Frans : Nederlands la forêt = het bos la côte = de kust autrefois = vroeger une île = een eiland un verre = een glas l’enseignement = het onderwijs interdit = verboden croire = geloven porter = dragen presque jamais = bijna nooit la ferme = de boerderij l’agriculteur = de boer, de landbouwer vivre = wonen, leven depuis = sinds le couple = het (echt)paar un âne = een ezel surmonter = overwinnen un adulte = een volwassene confirmer = bevestigen tranquille = rustig le yaourt = de yoghurt l’avenir = de toekomst l’ambiance = de gezelligheid d’abord = eerst les cheveux roux = rood haar les yeux bleu clair = lichtblauwe ogen recevoir = ontvangen s’occuper de = zich bezighouden met le renseignement = de inlichting un emplacement = een plaats (op camping) l’écrivain = de schrijver l’écrivaine = de schrijfster pleurer = huilen le mariage = het huwelijk autour du monde = om de wereld de temps en temps = zo nu en dan la liberté = de vrijheid joyeux = vrolijk la secrétaire = de secretaresse le cuisinier = de kok châtain = kastanjebruin les lunettes = de bril hélas = helaas drôle = grappig comme = net als gourmand = gulzig la tache de rousseur = de sproet la tache = de vlek la réunion de famille = de familiereünie finalement = ten slotte, uiteindelijk puis = daarna quand même = toch divorcer = scheiden dommage = jammer pourtant = echter, toch le permis de conduire = het rijbewijs la campagne = het platteland