Frans : Nederlands utiliser = gebruiken le plat = het gerecht à cheval = te paard pousser = groeien couvert = bedekt quotidien = dagelijks hebdomadaire = wekelijks le métier = het beroep réaliser = tot stand brengen le changement = de verandering frapper = treffen l’immeuble / le bâtiment = het gebouw le ton = de toon le mendiant = de bedelaar le sens = het gevoel du moins = tenminste en tout cas = in ieder geval libérer = vrijlaten la prison = de gevangenis fidèle = trouw condamner = veroordelen l’âne = de ezel l’honnêteté = de eerlijkheid le combat = de strijd autour de = rondom les montagnes = de bergen le désert = de woestijn une chambre d’hôte = een bed & breakfast l’hôte = de gast le poisson = de vis la crêpe = de pannenkoek bien sûr = natuurlijk louer = (ver)huren tout à fait = helemaal (juist) paisible = rustig garer = parkeren décharger = uitladen mieux vaut = het is beter rappeler = terugbellen