Frans : Nederlands border = grenzen aan quant à = wat betreft rarement = zelden une résidence secondaire = een tweede huis une colline = een heuvel le champ = het veld la vigne = de wijngaard déguster = proeven une falaise = een klif un taureau = een stier un tournesol = een zonnebloem le repos = de rust un truc = een ding un amateur = een liefhebber faire partie de = deel uitmaken van se rencontrer = elkaar ontmoeten descendre = uitstappen le batteur = de drummer ensuite = daarna enregistrer = opnemen trinquer = proosten comprendre = begrijpen dommage = jammer reconnaître = herkennen battre = slaan le passe-temps = de vrijetijdsbesteding quelque chose = iets marrant = grappig un écran = een scherm une flèche = een pijl avoir confiance = vertrouwen à la recherche de = op zoek naar fort = sterk conseiller = raad geven la fermeture = de sluiting un gant = een handschoen un bonnet = een muts l’occupation = de bezigheid en tête de = aan het hoofd les réseaux sociaux = de sociale netwerken rattraper = inhalen faire la connaissance de = kennismaken met plein = vol faire attention = opletten