Frans : Nederlands le désert = de woestijn le plat = het gerecht un bâtiment = een gebouw pousser = groeien à cheval = te paard couvert = bedekt quotidien = dagelijks hebdomadaire = wekelijks en cuir = van leer proche de = (dicht)bij près de = bijna se perdre = verdwalen la ruelle = het straatje, steegje une maison d’hôtes = een gastenverblijf parfois = soms la vue = het uitzicht la planche à voile = de surfplank siffler = (na)fluiten découvrir = ontdekken l’endroit = de plaats / plek l’impression = de indruk pauvre = arm pieds nus = op blote voeten l’avocat = de advocaat travailler dans les champs = op het land werken au lieu de = in plaats van essayer = proberen du jour au lendemain = van de ene dag op de andere si = als expliquer = uitleggen avoir la chance = (het) geluk hebben un atelier = een workshop déguster = opeten Je suis désolé. = Het spijt me. marrant = leuk, lollig l’agneau = het lam la datte = de dadel l’amande = de amandel la pâtisserie = het gebak les renseignements = de inlichtingen le saucisson = de worst le yaourt = de yoghurt quand même = toch, wel il se compose de = hij / het bestaat uit à partir de = vanaf généralement = over het algemeen salé = zout épais = dik