Frans : Nederlands annuel = jaarlijks la tempête = de storm sec = droog l’agriculture = de landbouw un papillon = een vlinder la pêche = het vissen la terre = het land, de grond se réveiller = wakker worden mordre = bijten un évènement = een gebeurtenis créer = maken, creëren la destination = de bestemming hélas = helaas découvrir = ontdekken exister = bestaan comme = omdat paisible = rustig, vreedzaam ne … presque pas = bijna niet / geen le transport en commun = het openbaar vervoer ainsi = zo en particulier = in het bijzonder détruire = vernietigen protéger = beschermen héberger = onderdak verlenen la fermeture = de sluiting accueillir = ontvangen convenir = schikken Quel jour convient ? = Welke dag komt goed uit? le plus tôt possible = zo vroeg mogelijk rêver = dromen quitter = in de steek laten enfin = eindelijk avoir la chance = (het) geluk hebben local = plaatselijk réaliser son rêve = zijn droom waar maken le pote = de vriend là-bas = daarginds plus de = meer dan géant = reusachtig la tortue = de schildpad accompagner = vergezellen, meegaan l’esclavage = de slavernij prêt = klaar comparer = vergelijken s’inquiéter = zich ongerust maken chercher = ophalen