Frans : Nederlands à part = afgezien van être en train de = bezig zijn met … la plaque d’immatriculation = het nummerbord monter la tente = de tent opzetten un plan = een plattegrond une langue étrangère = een vreemde taal fille unique = enig kind il y a + adverbe de temps = het is… geleden la filière = het profiel la coïncidence = het toeval en tout cas = in ieder geval en effet = inderdaad annuel / annuelle = jaarlijks bavarder = kletsen dans la rue = op straat descendre = uitstappen animer = verlevendigen être obligé de = verplicht zijn om … s’ennuyer = zich vervelen venir de + infinitif / venir de = zojuist … Ça me semble = Dat lijkt me … Comment ça se fait que = Hoe kan het dat … Je n’en ai plus. = Ik heb er geen meer. Mes parents ont divorcé. = Mijn ouders zijn gescheiden. Mon père s’est remarié avec = Mijn vader is hertrouwd met … C’est quoi, cette fête? = Wat houdt dat feest in? Pourriez-vous nous expliquer comment = Zou u ons kunnen uitleggen hoe … déclarer = aangeven être ravi de = dolblij zijn met il y a quelques jours = enkele dagen geleden merveilleux / merveilleuses = heerlijk à quel point = hoe erg un emplacement = een kampeerplek spacieux / spacieuse = ruim ennuyeux = saai une résidence = een verblijfplaats un jour de repos = een vrije dag bosser = werken ensoleillé / ensoleillées = zonovergoten le meilleur été de ma vie = de beste zomer van mijn leven Certaines tâches sont ennuyeuses. = Enkele taken zijn saai. Il y a de bons et de mauvais côtés. = Er zijn goede en slechte kanten. Aucun jour n’est identique. = Geen enkele dag is hetzelfde. Mes vacances se passent bien. = Ik heb het goed naar mijn zin op vakantie. Je veux entrer en contact avec beaucoup de monde. = Ik wil met veel mensen in contact komen. On passe d’une langue à l’autre. = Je gaat van de ene taal naar de andere. à une vitesse impressionnante = met een verbazingwekkende snelheid