Frans : Nederlands chuter = terugvallen davantage = meer faire du patin à roulettes = rolschaatsen l'équilibre = het evenwicht la corpulence = de zwaarlijvigheid le taux de glucose = het glucosegehalte les chercheurs = de onderzoekers les maladies cardiovasculaires = de hart- en vaatziekten mettre en association = met elkaar in verband brengen n’importe quel = welke dan ook précoce = vroegtijdig abaisser = dalen cardiaque = van het hart modéré = gematigd l'eau glacée = het ijswater la détente = de ontspanning la tâche ménagère = de huishoudelijke taak le bénéfice = het nut les baguettes chinoises = Chinese eetstokjes le remède = het hulpmiddel s’intégrer = opgenomen worden in faire du footing = joggen diffuser = uitzenden être connoté à = verband houden met être convaincu = overtuigd zijn la courtoisie = de beleefdheid la mise à jour = het bijwerken rédiger = schrijven tenir à = waarde hechten aan empailler = opzetten van dode dieren la vocation = de roeping le chien de garde = de waakhond le chien de secours = de reddingshond le chiot = de pup le col = de bergpas le moine = de monnik sauver = redden une avalanche = een lawine contourner = omzeilen des pelles et des râteaux = scheppen en harken ensablé = onder zand bedolven la balise = het baken la navigation à l’ancienne = de ouderwetse navigatie le pneu = de band le volant = het stuur prendre cap = koers zetten un carnet de bord = het verslag un orphelinat = een weeshuis une erreur de pilotage = een stuurfout une falaise = een klif une intempérie = het slechte weer flatter = vleien gérer = beheren la facette = de kant le fichier = het bestand méfiant = argwanend mettre en valeur = goed tot zijn recht laten komen mordre = bijten détruire = vernietigen la boucle = de lus la couche = de laag le puits = de put lors de = tijdens médiéval = middeleeuws remonter dans le temps = teruggaan in de tijd tel = dergelijk urbain = stads bénéficier de = profiteren van imposer à = opleggen aan invendu = onverkocht l'amende = de boete la dette = de schuld la poubelle = de vuilnisbak le colis alimentaire = het voedselpakket le gaspillage = de verspilling les déchets = het afval un défaut = een gebrek une association caritative = een liefdadigheidsorganisatie le butin = de buit une liasse = een bundel abandonner = verlaten ramasser = oprapen sens interdit = verboden in te rijden suspendu = geschorst le permis = het rijbewijs l'instituteur = de onderwijzer tarder à = lang over iets doen en matière de = op het gebied van rare = zeldzaam tardivement = laat le maillot = het voetbalshirt impensable = ondenkbaar l'inverse = het omgekeerde l’air du temps = de tijdgeest notamment = met name honteux = beschamend le goût = de smaak répandu = wijdverbreid le survêtement = het trainingspak la lingette = het reinigingsdoekje la poignée = het handvat la serviette = de handdoek le chiffon = de doek le clavier = het toetsenbord le coude = de elleboog le gant = de handschoen le séchoir = de droger les germes = de ziektekiemen respiratoire = van de luchtwegen à moité vide = half leeg abuser de = misbruik maken van au hasard = bij toeval en contrepartie = daartegenover étouffer = stikken j’ai failli = ik was bijna l’étudiant en droit = de rechtenstudent la démarche = de stap le compatriote = de landgenoot le cours en amphi = het hoorcollege le mémoire = de scriptie râler = mopperen boucher = verstoppen déclencher = teweegbrengen l'évier = de gootsteen la graisse = het vet le cochon = het varken le navire = het schip un égoût = een riool nu = naakt repérer = ontdekken échanger = omwisselen interpeller = aanspreken l’élu = de uitverkorene la cible = de doelgroep le précurseur = de voorloper le préservatif = het condoom le sida = aids dresser = oprichten édifier = bouwen extraire = uithalen l'élevage = de veeteelt le tombeau = het graf gravir = klimmen l'ascension / l'escalade = de beklimming un gratte-ciel = een wolkenkrabber le sommet = de top une fois que = zodra bénévolement = vrijwillig bien que = hoewel l'illettré = de analfabeet la cloche = de klok le don = de gift