Wozzol

Controleer altijd of een woordenlijst correct is voordat je hem gaat leren.

  • Latijn Nederlands
  • nūntius (nūntiī) = de bode; het bericht
  • sapientia (sapientiae) = de wijsheid
  • unda (undae) = de golf
  • bellum (bellī) = de oorlog
  • amor (amōr-is, m.) = de liefde
  • auctor (auctōr-is, m.) = de dader
  • frater (frātr-is, m.) = de broer
  • ignis (ign-is, m) = het vuur
  • luppiter (lov-is, m) = Jupiter
  • mons (mont-is) = de berg
  • lūx (lūc-is, v.) = het licht
  • soror (sorōr-is, v.) = de zus
  • Venus (Vener-is, v.) = Venus
  • nōmen (nōmin-is, o.) = de naam
  • scelus (sceler-is, o.) = de misdaad
  • adiuvāre (adiuvō) = helpen
  • cūrāre (cūrō) = zorgen voor
  • mōnstrāre (mōnstrō) = wijzen
  • alius (alia, aliud) = (een) andere
  • cēteri (~ae, ~a) = de overige
  • sīcut (voegwoord) = zoals
  • amāre (amor) = houden van; beminnen
  • clāmāre (clāmor) = roepen
  • labōrare (labor) = werken; lijden
  • dolēre (dolor) = lijden; betreuren
  • timēre (timor) = vrezen
  • altus (altitūdō) = hoog; diep
  • magnus (magnitūdō) = groot; belangrijk
  • multī (multitūdō) = veel
  • sōlus (sōlitūdō) = alleen; eenzaam
  • umbra (umbrae) = de schaduw; de schim
  • clārus (~a, ~um) = helder; beroemd
  • aedificāre (aedificō) = bouwen
  • eius = zijn, haar
  • eōrum, eārum = hun
  • meus (~a, ~um) = mijn
  • tuus (~a, ~um) = jouw
  • suus (~a, ~um) = zijn, haar, hun (eigen)
  • gladius (gladiī) = het zwaard
  • hasta (hastae) = de lans
  • sagitta (sagittae) = de pijl
  • parvus (~a, ~um) = klein
  • ita (bijwoord) = zo
  • tamen (bijwoord) = toch
  • itaque (voegwoord) = daarom; en zo
  • civis (cīv-is, m.) = de burger
  • comes (comit-is, m.) = de kameraad
  • lapis (lapid-is, m.) = de steen
  • mors (mort-is, v.) = de dood
  • primus (~a, ~um) = eerste; de eerste van
  • capere (capiō) = (in)nemen
  • accipere (accipiō) = ontvangen; vernemen
  • incipere (incipiō) = beginnen
  • cupere (cupiō) = verlangen; (graag) willen
  • facere (faciō) = maken; doen
  • interficere (interficiō) = doden
  • fugere (fugiō) = (ont)vluchten
  • iacere (iaciō) = werpen
  • abicere (abiciō) = wegwerpen; neerwerpen
  • rapere (rapiō) = grijpen; roven
  • corripere (corripiō) = vastgrijpen; meesleuren
  • ēripere (ēripiō) = wegrukken
  • -spicere (-spiciō) = kijken
  • adspicere (adspiciō) = aankijken
  • cōnspicere (cōnspiciō) = bekijken; bemerken
  • respicere (respiciō) = omkijken; rekening houden met
  • satis (bijwoord) = genoeg; nogal
  • statim (bijwoord) = dadelijk
  • arma (armōrum) = de wapens
  • castra (castrōrum) = het kamp
  • parentēs (parent-um, m.) = de ouders
  • fierī (fīō) = worden; gebeuren; gemaakt worden
  • ire (eō) = gaan
  • abīre (abeō) = weggaan
  • adire (adeō) = gaan naar; bezoeken
  • exīre (exeō) = buitengaan; eindigen
  • inire (ineō) = binnengaan; beginnen
  • praeterīre (praetereō) = voorbijgaan
  • redīre (redeō) = terugkeren
  • transire (trānseō) = oversteken
  • silva (silvae) = het bos
  • vita (vitae) = het leven
  • leb (leōn-is, m.) = de leeuw
  • pars (part-is, v.) = het deel; de kant
  • necāre (necō) = vermoorden
  • pugnāre (pugnō) = vechten
  • -tacēre (taceō) = zwijgen
  • tenēre (teneō) = (vast)houden
  • quārē? (bijwoord) = waarom?
  • anteā (bijwoord) = vroeger
  • cottīdiē (bijwoord) = dagelijks
  • cras (bijwoord) = morgen
  • herī (bijwoord) = gisteren
  • hodiē (bijwoord) = vandaag
  • māne (bijwoord) = s morgens
  • posteā (bijwoord) = later
  • posterō diē = de volgende dag
  • quōdam diē = op een dag