Wozzol

Controleer altijd of een woordenlijst correct is voordat je hem gaat leren.

  • Latijn Nederlands
  • lēgātus (lēgātī) = de gezant; de onderbevelhebber (De Galliērs stuurden gezanten naar Rome om over vrede te onderhandelen)
  • lūdus (lūdī) = het spel; de school
  • populus (populī) = het volk
  • imperator (imperātōr-is, m.) = de opperbevelhebber
  • sōl (sōl-is, m.) = de zon
  • legiō (legiōn-is, v.) = het legioen
  • pax (pāc-is, v.) = de vrede
  • iūs (iūr-is, o.) = het recht
  • mūnus (mūner-is, o.) = de taak; het geschenk
  • nūdus (~a, ~um) = naakt; beroofd van
  • excitāre (excitō) = (op)wekken
  • imperāre (imperō) = bevelen; opeisen
  • mandāre (mandō) = toevertrouwen; opdragen
  • portāre (porto) = dragen
  • solēre (soleō) = gewoon zijn (lk ben gewoon 's avonds te wandelen. lk wandel gewoonlijk 's avonds.)
  • vincīre (vinciō) = binden; boeien
  • ferē (bijwoord) = bijna; meestal
  • ubi (voegwoord) = toen; wanneer (Toen de meester rechtstond, schrokken de leerlingen. Wanneer je te laat komt, moet je je aanmelden.)
  • puer (puerī) = de jongen
  • liberi (līberōrum) = de kinderen
  • vir (virī) = de man
  • ager (agrī) = het veld
  • liber (librī) = het boek
  • magister (magistrī) = de meester
  • liber (lībera, fiberum) = vrij
  • miser (misera, miserum) = ongelukkig
  • aeger (aegra, aegrum) = ziek
  • niger (nigra, nigrum) = zwart
  • pulcher (pulchra, pulchrum) = mooi
  • sacer (sacra, sacrum) = heilig; gewijd (Deze tempel is gewijd aan Diana)
  • noster (nostra, nostrum) = ons; onze
  • vester (vestra, vestrum) = jullie
  • cibus (cibī) = het voedsel
  • glōria (glōriae) = de roem
  • pugna (pugnae) = het gevecht
  • victōria (victōriae) = de overwinning
  • beneficium (beneficiī) = de weldaad
  • praemium (praemiī) = de beloning
  • maximus (Na,) = zeer groot; grootste
  • laudāre (laudō) = prijzen
  • nūntiāre (nūntiō) = melden
  • optāre (optō) = wensen
  • pārēre (pāreō) = gehoorzamen
  • praebēre (praebeō) = aanbieden
  • quis? (vragend vnw.) = wie?
  • quid? (vragend vnw.) = wat?
  • puella (puellae) = het meisje
  • nōtus (~a, ~um) = bekend
  • vērus (~a, ~um) = waar; echt
  • temptāre (temptō) = proberen; op de proef stellen
  • ārdēre (ārdeō) = branden
  • iacēre (iaceō) = liggen
  • placēre (placeō) = bevallen; aanstaan (Een heerlijke maaltijd zou me nu wel bevallen!)
  • citō (bijwoord) = snel
  • quō? (bijwoord) = waarheen?
  • ergō (voegwoord) = dus
  • oculus (oculi) = het oog
  • auxilium (auxiliī) = de hulp
  • bracchium (bracchiī) = de arm
  • verbum (verbī) = het woord
  • auris (aur-is, v.) = het oor
  • dūrus (~a, ~um) = hard
  • maestus (~a, ~um) = treurig
  • vīvus (~a, ~um) = levend
  • ōrāre (ōrō) = bidden; smeken
  • ma erēre (maereō) = treuren
  • locus (locī) = de plaats; de gelegenheid
  • rāmus (rāmī) = de tak
  • causa (causae) = de oorzaak; de reden; het proces (Het proces over die moordzaak duurde drie weken.)
  • cēna (cēnae) = het avondmaal
  • hōra (hōrae) = het uur
  • villa (vīllae) = de villa; het landgoed
  • cōnsilium (cōnsiliī) = het overleg; de raad; het plan
  • pretium (pretiī) = de prijs
  • flos (flōr-is, m.) = de bloem
  • arbor (arbor-is, v.) = de boom
  • plēnus (~a, ~um) = vol
  • invītāre (invītō) = uitnodigen
  • haerēre (haereō) = vastzitten