NL
EN
inloggen
Woordjes leren
Tips
Werkwijze
Starten
Wozzol
Tips
Werkwijze
Over
Gratis en premium
Wozzol voor scholen
Nieuws
Hoe kan Wozzol je helpen?
Start direct!
Woordjes leren
Teksten leren
Plaatjes leren
Standaard woordenlijsten
Uitleg
Instructievideo’s
Veelgestelde vragen
Artikelen
Wil je meer weten over woordjes leren in een vreemde taal. Laat het ons weten
Neem contact op
Woordenlijst
Woordenlijsten
Latijn
Pegasus
Hoofdstuk 8
Controleer altijd of een woordenlijst correct is voordat je hem gaat leren.
Acties
Lijst openen om te leren
Print de lijst als
flashcards
Lijst exporteren als tekstbestand
Start kamelenrace
Latijn
Nederlands
rēgnum (rēgnī)
=
het koninkrijk; de heerschappij
signum (signī)
=
het teken
gens (gentis, v.)
=
het geslacht; de volksstam (De koning behoort tot een adellijk geslacht)
sēdēs (sēd-is, v.)
=
de zitplaats; de verblijfplaats
certāmen (certāmin-is, o.)
=
de wedstrijd
pectus (pector-is, o.)
=
de borst; het hart; het verstand
currus (currūs)
=
de renwagen
cursus (cursūs)
=
de loop; de koers (Het schip wijzigt zijn koers)
metus (metūs)
=
de vrees
fidēs (fideī)
=
de trouw; het vertrouwen; het gegeven woord
spēs (speī)
=
de hoop
singuli (~a, ~um)
=
elk ēēn; afzonderlijk
dulcis (dulce; dulc-is)
=
zoet; lief
tot (onverbuigbaar adj.)
=
zoveel
certāre (certō)
=
strijden
pervenīre (perveniō)
=
aankomen
simul (bijwoord)
=
tegelijk
quamquam (voegwoord)
=
hoewel
fructus (frūctūs)
=
de vrucht
rēs (reī)
=
de zaak
domus (domūs, v.)
=
het huis
manus (manūs, v.)
=
de hand; de groep
casus (cāsūs)
=
de val; het voorval; het toeval
ēventus (ēventūs)
=
de afloop
exercitus (exercitūs)
=
het leger
magistrātus (magistrātūs)
=
het ambt; de magistraat
passus (passūs)
=
de pas (als lengtemaat: 1,5 m)
senātus (senātūs)
=
de senaat
tumultus (tumultūs)
=
het tumult
vultus (vultūs)
=
het gezicht
diēs (diēī, m. / v.)
=
de dag
faciēs (faciēī)
=
het gezicht; het uitzicht
aliēnus (~a, ~um)
=
van een ander; vreemd
dexter (dextra, dextrum)
=
rechts
rēgius (~a, ~um)
=
koninklijk
familiāris (familiāre; familiār-is)
=
van het gezin; goede bekende
turpis (turpe; turp-is)
=
lelijk; schandelijk
alere (alō)
=
voeden
committere (committō)
=
begaan; toevertrouwen; beginnen (Hij begaat een zware misdaad)
fallere (fallō)
=
misleiden; ontgaan (De fout is me ontgaan)
pellere (pellō)
=
verdrijven
statuere (statuō)
=
plaatsen; vaststellen; beslissen
trādere (trādō)
=
overhandigen; toevertrouwen
īnferī (īnferōrum)
=
de onderwereld
maritus (marītī)
=
de echtgenoot
morbus (morbī)
=
de ziekte
mēnsis (mēns-is, m.)
=
de maand
aetās (aetāt-is, v.)
=
de leeftijd; de periode
suādēre (suādeō)
=
aanraden
carpere (carpō)
=
plukken
claudere (claudō)
=
sluiten
crēscere (crēscō)
=
groeien
occidere (occīdō)
=
doden
prōcēdere (prōcēdō)
=
vooruitgaan
tangere (tangō)
=
aanraken; bereiken; treffen
prōdesse (prōsum)
=
nuttig zijn
perire (pereō)
=
ten onder gaan
quandō? (bijwoord)
=
wanneer?
rūrsus (bijwoord)
=
opnieuw
somnium (somniī)
=
de droom
imber (imbr-is, m.)
=
de regenbui
talis (tāle; tāl-is)
=
zodanig
idem (eadem, idem; eiusdem)
=
dezelfde, hetzelfde
haud (bijwoord)
=
helemaal niet
inde (bijwoord)
=
vandaar; daarna; daarom
plērumque (bijwoord)
=
meestal
hic (haec, hoc; huius)
=
deze, dit
iste (ista, istud; istīus)
=
die, dat
ille (illa, illud; illīus)
=
die, dat; hij, zij
epistula (epistulae)
=
de brief
praetereā (bijwoord)
=
bovendien