zeggen dat je niet kunt komen op een afspraak (iemand meldt zich af voor iets)=zich afmelden bij (iemand)
een gesproken of geschreven overeenkomst maken met iemand; een datum overeenkomen om elkaar te zien of spreken=een afspraak maken met (iemand)
iets als hulpmiddel hebben / hanteren (iemand gebruikt iets)=iets gebruiken voor (iets)
iets niet meenemen (iemand laat iets of iemand achter)=iets achterlaten in of bij (scheidbaar werkwoord) (iets / iemand)
informatie kunnen vinden bij (iets of iemand)=voor informatie terecht kunnen bij (iets / iemand)
iets gebruiken=gebruikmaken van (iets / iemand)
iets of iemand veroorzaakt een verandering / heeft een effect op je=onder invloed zijn van (iets / iemand)
zin hebben in iets=gemotiveerd zijn voor (iets)
ergens verantwoordelijk voor zijn; verantwoordelijk / de verantwoordelijke persoon moet de schuld krijgen als er iets fout gaat=verantwoordelijkheid dragen voor (iets / iemand)
het antwoord op een vraag of een probleem zoeken=oplossingen zoeken voor (iets)
dat waarover iets gaat / het thema=het onderwerp, het subject
een groep gegevens in de computer=het bestand, bestanden
iemand die meedoet aan iets (iemand neemt deel aan iets)=de deelnemer
zorgen dat je kunt beginnen (iemand bereidt iets voor)=voorbereiden
met succes een examen doen (iemand slaagt voor iets); succes hebben; lukken=slagen
een voorwerp in huis zoals een tafel, een stoel, een bed, een kast=het meubel, meubelen