Nederlands : Nederlands binnengaan; daar komen (iemand betreedt iets) = betreden toestemming geven voor iets; zeggen dat iets mag / goedkeuren (iemand of iets staat iets toe) = toestaan bestaan (iemand is); zich bevinden; aanwezig zijn (iemand is ergens); bezig zijn met ... (iemand is aan het aan het ...) = zijn - was - is geweest zo meenemen dat het niet tegen de grond komt (iemand draagt iemand of iets); aan je lichaam hebben (iemand draagt kleren) = dragen meedoen aan iets (iemand neemt deel aan iets) = deelnemen toestemming hebben (iemand mag iets) = mogen de rook van een sigaret, sigaar of pijp door je mond naar binnen halen en naar buiten brengen (iemand rookt een sigaret, sigaar, pijp) = roken als hulpmiddel hebben / hanteren (iemand gebruikt iets) = gebruiken iemand die werknemer is in hetzelfde bedrijf of bij dezelfde instelling als jij = de collega, collega's het geld dat overblijft als de kosten zijn betaald = de winst een kritieke situatie; de periode waarin iets het ergst is / de noodsituatie = de crisis wanneer werknemers niet werken om zo de werkgever te dwingen om aan bepaalde eisen te voldoen = de staking iemand die werkt bij een organisatie of een bedrijf / het personeelslid = de medewerker iemand die aan het stuur zit van een auto = de chauffeur een bedrijf waar producten met machines worden gemaakt = de fabriek iets dat gebouwd is = het gebouw een stuk land = het terrein .... mag niet (het is verboden om te roken of je mag niet roken) = het is verboden om … te … het maken van dingen, en het resultaat daarvan = de productie de tijd dat je even stopt met werken of leren = de pauze een groep arbeiders of een groep mensen die aan sport doen = de ploeg