Nederlands : Nederlands afhaken = niet meer meedoen omdat je niet meer kunt of wilt, ermee stoppen bijbehorend = ergens bij passend concentreren = alle aandacht richten op iets wat je doet het gebaar = 1 beweging van het lichaam; 2 actie die iets betekent geregeld = vaak, regelmatig gespannen = nerveus, gestrest je hart luchten = alles zeggen wat je dwars zit de instructie = aanwijzing hoe je iets moet doen dat is hem op het lijf geschreven = dat past goed bij hem onafgebroken = continu, voortdurend het is zo gepiept = het is snel gedaan het resultaat = opbrengst, uitkomst, score ten teken dat = waaruit blijkt dat de toelichting = uitleg, woorden waarmee je iets duidelijk maakt verbolgen = boos de zijde = kant, zijkant het er niet bij laten zitten = maatregelen nemen om iets te veranderen de associatie = verschijnsel dat je door iets aan iets anders moet denken belanden = ergens komen, terechtkomen de carrière = loopbaan, het werk in iemands leven de context = zinnen in de buurt van het woord midden twintig = ongeveer 25 het pond = halve kilo, 500 gram het postuur = vorm van het lichaam, lichaamsbouw professioneel = betaald, met een contract schamperen = minachtend, geringschattend opmerken tegenwerpen = een bezwaar noemen, tegenspreken uniek = heel bijzonder omdat er maar één van is verduren = verdragen, doorstaan vergelijkbaar = erop lijkend, overeenkomstig