Nederlands : Nederlands afgelopen = 1 vorig; 2 voorbij in het algemeen / doorgaans = meestal, gewoonlijk benaderbaar = toegankelijk, makkelijk aan te spreken de deskundige = iemand die veel over een onderwerp weet gebaat zijn bij = voordeel hebben van gerust = zonder bezwaar het gezag = 1 invloed die iemand heeft vanwege zijn prestaties; 2 persoon of instelling die de officiƫle macht heeft gigantisch = heel groot, reusachtig minstens = ten minste, niet minder dan, minimaal neigen = bijna doen overigens = trouwens ruimhartig = gul, royaal erop staan dat = eisen of willen dat iets gebeurt het tegendeel = iets wat precies andersom is, tegenover gestelde de toestemming = 1 goedkeuring, aangeven dat iets mag; 2 vergunning uitdrukkelijk = nadrukkelijk, duidelijk en met veel nadruk in vergelijking met = als je iets/iemand vergelijkt met adviseren = aanraden, advies geven, raad geven bezwijken onder = niet sterk genoeg zijn en daardoor kapotgaan her en der = op verschillende plaatsen ergens een kijkje nemen = ergens even gaan kijken je oog valt op iets = opeens valt je iets op oprukken = 1 zich bewegen in een bepaalde richting; 2 meer worden, toenemen star = streng, precies volgens de regels tot voor kort = tot kortgeleden het zootje = bende, rommel, troep, rotzooi