Nederlands : Nederlands in een adem noemen met = als gelijkwaardig noemen / noemen zonder onderscheid te maken banaal = te gewoon om interessant te zijn de confrontatie = conflict / botsing / woordenwisseling de educatie = onderwijs de generatie = groep mensen van ongeveer dezelfde leeftijd de genoot = metgezel / kameraad (tafelgenoot, klasgenoot) intellectueel = schrander / slim / verstandelijk losse zeden = losbandige gewoonten de regio = groot gebied / vaak om een stad heen relatief = betrekkelijk / in relatie staand tot iets anders stimuleren = zorgen dat iemand iets leuk gaat vinden of ergens beter in wordt / iets gaan doen of ondernemen uit het veld geslagen zijn = in de war zijn / onzeker zijn / niet weten hoe je moet reageren het zwijgen opleggen = zorgen dat iemand zwijgt / iemand doden fris = aangenaam koel / vernieuwend, modern het gebaande pad = gebruikelijke manier van doen indammen = beperken de inspectie = instelling die toezicht houdt lokaal = plaatselijk het ministerie = afdeling van de regering die zich met een bepaald onderwerp bezighoudt, bijvoorbeeld onderwijs ogenschijnlijk = schijnbaar / naar het schijnt oude stijl = zoals het vroeger was pontificaal = nadrukkelijk / breeduit reflecteren = nadenken om tot een bepaald inzicht te komen verdienstelijk = behoorlijk goed / redelijk goed verzengend = gloeiend heet / verschroeiend met volle teugen = heel erg, in de zin van ‘heel erg van iets genieten’ de wisselwerking = wederzijdse beïnvloeding