schooltaalwoordenboek

Wil je Nederlandse spelling oefenen? Doe dat met de app van Meester Klaas.

Controleer altijd of een woordenlijst correct is voordat je hem gaat leren.

  • Nederlands Nederlands
  • samenvatten = in het kort de belangrijkste dingen van iets weergeven, resumeren, recapituleren
  • een tekst samenvatten

  • samenvatting = korte weergave
  • Op het internet vind je veel samenvattingen van boeken.

  • scheiden = het huwelijk ontbinden of beëindigen, uit elkaar gaan
  • Mijn ouders zijn gescheiden.

  • scheiden = wat een geheel is uit elkaar halen
  • De stad is gescheiden in een oud en een nieuw gedeelte.

  • schetsen = kort beschrijven met woorden
  • De leraar schetste de belangrijkste punten van de les voordat hij in detail inging op elk onderwerp.

  • scheuren = beschadigd raken doordat een scheur ontstaat
  • zijn jas scheuren aan een spijker

  • scheuren = door trekken verwijderen
  • een blad van een kalender scheuren

  • scheuren = roekeloos en snel rijden
  • Ze scheurden door de straten met de politie achter hen aan.

  • schotel = ronde, langwerpige, niet erg diepe schaal of bord
  • Deze schotel is perfect om fruit op te serveren.

  • schotel = gerecht
  • Lasagne is een ovenschotel.

  • situatie = toestand, gesteldheid, omstandigheden waarin iemand of iets zich bevindt
  • Er ontstond een gevaarlijke situatie toen de auto door rood reed.

  • snelheid = mate waarin iets of iemand zich snel beweegt
  • De auto reed met een snelheid van 120 kilometer per uur.

  • spreken als = spreken zoals, met een bepaalde stem, toon of stijl
  • Hij sprak als een politicus toen hij zijn toespraak hield.

  • standpunt = plek waar je staat, met name om iets waar te nemen
  • een foto nemen vanuit verschillende standpunten

  • standpunt = zienswijze, mening, opvatting
  • een standpunt innemen

  • steunen = (+ op of tegen) rusten op; leunen op, tegen, vertrouwen op
  • De man loopt steunend op zijn krukken door de straat.

  • steunen = een zacht en zuchtend geluid maken, kermen, kreunen
  • Ze steunde dat ze niet meer verder kon lopen.

  • steunen = steun verlenen aan, (iets of iemand) hulp bieden
  • de kandidatuur van een politicus steunen

  • stijl = manier van schrijven of spreken
  • Herman Brusselmans heeft een ruwe schrijfstijl.

  • stijl = geheel van kenmerken van een stroming in de (bouw)kunst
  • Dit huis is gebouwd in de art deco stijl.

  • stijl = wijze van handelen, (goede) manier, manier waarop je je gedraagt of dingen doet
  • Haar stijl van leidinggeven is gebaseerd op open communicatie en samenwerking.

  • stijl = spijl van een hek of traliewerk
  • De stijlen voor het raam geven me het gevoel van een gevangenis.

  • strak = gespannen zonder plooien, rimpels of bochten, nauw aansluitend
  • een strakke huid

  • strak = star, onbeweeglijk
  • iemand strak aankijken

  • streven naar = met inspanning proberen, een doel willen bereiken
  • Hij streeft naar perfectie in alles wat hij doet.

  • succes = gunstige afloop of resultaat
  • Ik wens je veel succes!