Nederlands : Nederlands weg (van) = away (from) terug = back de bedrijfsjurist = corporate lawyer de jurist = lawyer de yogadocent = yoga teacher de ondernemer = entrepreneur huilen (om) = to cry het huurappartement = rental apartment vastzat (vastzitten) = to be stuck in overleg met = in consultation with het overleg = consultation op … zeggen (opzeggen) = to quit de opleiding = hier: training, ook: degree programme groeide (groeien) = to grow inmiddels = hier: by now, ook: meanwhile ondernemend = entrepreneurial ondernemen = to undertake, to run a business het vakantiegeld = holiday bonus, holiday pay de zonnebril = sunglasses niks = nothing leenden (lenen (aan / van)) = hier: to lend, ook: to borrow dagelijkse (dagelijks) = daily de kosten = costs knap = hier: impressive, ook: good-looking, clever durven = to dare zie … tegen … op (opzien tegen) = to dread de bieryoga = beer yoga boos (op / over) = angry gestoord (storen) = to interrupt, to disturb