Wozzol

Controleer altijd of een woordenlijst correct is voordat je hem gaat leren.

  • Oudgrieks Nederlands
  • τίς / τί; gen. τίνος; = wie / wat (zelfst.) / welk(e) (bijv.)
  • ἡ πύλη = poort
  • τὸ ἄστυ / ἄστεως = stad
  • εἶμι = gaan / komen / zullen gaan / zullen komen (fut. van ἔρχομαι)
  • ζητέω = zoeken
  • οἶδα (perf.) = weten / kennen
  • ὁ πρέσβυς / πρέσβεος = oude man
  • γέραιος = oud / bejaard
  • φίλος = geliefd / dierbaar
  • ὁ φίλος = vriend
  • σός = jouw / uw
  • αἰσθάνομαι / aor. ᾐσθόμην = (be)merken / waarnemen
  • παρά / παρ' + gen. = (van de kant) van
  • ἕτοιμος = bereid / gereed
  • ὁ ἄνθρωπος = mens / man / persoon
  • ἡμᾶς = ons (acc. van ἡμεῖς)
  • ἡμεῖς = wij (nom.)
  • δύνατος = in staat / mogelijk
  • μέγας / μεγάλη / μέγα = groot