Wozzol

Controleer altijd of een woordenlijst correct is voordat je hem gaat leren.

  • Oudgrieks Nederlands
  • ἀνά / ἀν' + acc. = langs...omhoog / (verspreid) over
  • τὰ κακά = rampen / onheil / ongeluk
  • ἡμῖν = (aan / voor) ons (dat. van ἡμεῖς)
  • ὅστις / ἥτις / ὅτι / ὅ τι = (een willekeurig) iemand / iets / die / wat / (vaak) ieder die; alwie alwat / wie / wat (in afh. vraag)
  • τιμάω = eren
  • ὁ χορός = dans / koor
  • μέσος = middelste / in het midden (predicatief) / midden-
  • πλήρης / πλήρους + gen. = vol met
  • ἵστημι / aor. ἔστησα = plaatsen / oprichten / tot staan brengen / (+ 2 acc.) aanstellen als
  • δὴ = dus / dan / natuurlijk
  • λαμβάνω / aor. ἔλαβον = nemen / krijgen / gevangen nemen
  • ἄπειμι = afwezig zijn
  • λέγω / fut. ἐρῶ aor. εἶπον aor. pass. ἐρρήθην perf. εἴρηκα perf. pass. εἴρημαι = zeggen / spreken / vertellen
  • παύω = (+ acc.) doen stoppen / (+ gen. en acc.) iemand doen ophouden met iets
  • τάχα (bijw.) = weldra / spoedig / misschien