Spaans : Nederlands
acabar de = zojuist
ponerse al día = bijkletsen / bijpraten
el retraso = de vertraging
liarse = in de war raken
¿Cómo lo habéis pasado? = Hoe hebben jullie het gehad?
lo = het
pasarlo bomba = het ontzettend naar zijn zin hebben
Lo he pasado bomba. = Ik heb het hartstikke leuk gehad.
lo más guay = het tofste / het gaafste
la naturaleza = de natuur
aburrirse = zich vervelen
la ostra = de oester
aburrirse como una ostra = zich dood vervelen
aun así = toch
pasarlo pipa = het erg naar zijn zin hebben
Me lo paso pipa. = Ik heb het erg naar mijn zin.
dar la vuelta a = een rondtocht maken
completo = volledig
Tenerife = Tenerife
A mí no me va nada. = Dat is niets voor mij.
la cuesta = de helling
¡Qué paliza! = Wat was dat zwaar!
el chalet = de villa / het vakantiehuis / het zomerhuis
la sierra = het gebergte / de bergketen
ser una pasada = fantastisch zijn
Ha sido una pasada. = Het was fantastisch.