Wozzol

Controleer altijd of een woordenlijst correct is voordat je hem gaat leren.

  • Spaans Nederlands
  • A pie de pista de esquí = Aan de skipiste
  • Recomendar = Aanraden
  • Detrás del…/de la… = Achter de…/het…
  • Toda la información = Alle informatie
  • Cancelar/anular = Annuleren
  • Gracias por el cumplido = Bedankt voor het compliment
  • Visitar = Bezoeken
  • Romper = Breken/kapot maken
  • Eso suena bien = Dat klinkt goed
  • La oferta = De aanbieding
  • La actividad = De activiteit
  • La distancia = De afstand
  • La montaña = De berg
  • El coche-cama = De camper
  • La parcela = De campingplaats/staanplaats
  • Las Islas Canarias = De Canarische Eilanden
  • La caravana = De caravan
  • La hija = De dochter
  • La sala para comer = De eetzaal
  • La electricidad = De elektriciteit
  • La excursión = De excursie
  • El recorrido en bicicleta = De fietstocht
  • El folleto = De folder
  • El nombre de usuario = De gebruikersnaam
  • La entrada = De ingang/entree
  • El/la menor = De jongste/het jongste kind
  • Los hijos = De kinderen
  • El arte = De kunst
  • La costa = De kust
  • La edad = De leeftijd
  • La manera = De manier
  • La posibilidad = De mogelijkheid
  • La naturaleza = De natuur
  • El/la mayor = De oudste/het oudste kind
  • El plano = De plattegrond
  • Los pirineos = De Pyreneeën
  • El viaje = De reis
  • El/la agente de viajes = De reisagent (man/vrouw)
  • La reserva = De reservering/boeking
  • La ruta = De route
  • El viaje de esquí = De skireis
  • El parque infantil = De speeltuin
  • El deporte = De sport
  • La tienda = De tent
  • Las vacaciones = De vakantie
  • Pasar las vacaciones = De vakantie doorbrengen
  • Preferir = De voorkeur geven aan
  • La mujer = De vrouw
  • El empleado/la empleada = De werknemer
  • El hijo = De zoon
  • Este/esta = Deze
  • Martes = Dinsdag
  • Jueves = Donderdag
  • Unoss = Een aantal
  • Cancelado/anulado = Geannuleerd
  • Estar interesado en… = Geïnteresseerd zijn in…
  • Tener buena suerte = Geluk hebben/mazzel hebben
  • Disfrutar de = Genieten van
  • Organizado = Georganiseerd
  • Grande = Groot
  • ¿Tiene una reserva? = Heeft u een reservering?
  • El programa de actividades = Het activiteitenprogramma
  • El presupuesto = Het budget
  • El pueblo = Het dorp
  • La familia = Het gezin
  • Depende de = Het hangt af van
  • (No) Es necesario = Het is (niet) nodig
  • Está claro = Het is duidelijk
  • Me da igual = Het maakt mij niet uit
  • Nos da igual = Het maakt ons niet uit
  • La agencia de viajes = Het reisbureau
  • La zona de esquí = Het skigebied
  • La playa = Het strand
  • La casita de vacaciones = Het vakantiehuisje
  • El parque de vacaciones = Het vakantiepark
  • La oficina de turismo = Het VVV kantoor
  • La contraseña = Het wachtwoord
  • El fin de semana = Het weekend
  • Aquí enfrente = Hier tegenover
  • Aquí al lado = Hiernaast
  • Tiene 6 años de edad = Hij/zij is 6 jaar oud
  • ¿Cuántos días se quedan en la ciudad? = Hoe lang blijft u in de stad?
  • ¿Cuánto tiempo quiere quedarse? = Hoe lang wilt u blijven?
  • ¿Cuántos años tienen sus hijos? = Hoe oud zijn uw kinderen?
  • ¿Cómo quiere ir? = Hoe wilt u gaan?
  • ¿Cómo quieren viajar? = Hoe wilt u reizen?
  • ¿Cuántos días quieren quedarse? = Hoeveel dagen wilt u blijven?
  • ¿Cuántas noches quiere quedarse? = Hoeveel nachten wilt u blijven?
  • ¿Cuánto? = Hoeveel?
  • ¿Les gustan los museos? = Houdt u van musea?
  • Les recomiendo hacer un recorrido en bicicleta = Ik raad u aan een fietstocht te maken
  • Les recomiendo… = Ik raad u aan…/adviseer u…
  • En ese caso = In dat geval
  • Hacer camping = Kamperen
  • Pequeño = Klein
  • Divertido = Leuk
  • Lunes = Maandag
  • Viajar en coche = Met de auto reizen
  • Viajar en autobús = Met de bus reizen
  • En avión = Met het vliegtuig
  • Al lado del…/de la… = Naast de…/het…
  • Por supuesto = Natuurlijk/uiteraard
  • Ik houd er helemaal niet van = No me gusta nada
  • Necesitar = Nodig hebben
  • De acuerdo = Okay
  • Descubrir = Ontdekken
  • En la esquina = Op de hoek
  • Antiguo = Oud
  • Por semana = Per week
  • Más = Plus
  • Exactamente = Precies
  • Reservar = Reserveren/boeken
  • Esquiar = Skiën
  • Practicar deporte = Sport beoefenen
  • Deportivo = Sportief/sport- (bijvoeglijk naamwoord)
  • La actividad deportiva = Sportieve activiteit
  • Regresar = Teruggaan/terugkeren
  • Durante = Tijdens/gedurende
  • ¿Hasta cuándo se quedan? = Tot wanneer blijft u?
  • ¿En cuántas personas consiste su familia? = Uit hoeveel personen bestaat uw familie?
  • Gastar = Uitgeven/besteden
  • Descansar = Uitrusten
  • Del 28 de octubre al 3 de noviembre = Van 28 oktober tot 3 november
  • Mediterráneo = Van de middellandse zee
  • Alquilar = Verhuren
  • Encontrar = Vinden
  • ¿Para cuántas personas? = Voor hoeveel personen?
  • Sobre todo = Vooral
  • ¿Qué les interesa? = Waar bent u in geïnteresseerd?
  • ¿De dónde son ustedes? = Waar komt u vandaan?
  • ¿Adónde quiere ir? = Waar wilt u naartoe?
  • ¿ Dónde quiere alojarse? = Waar wilt u verblijven?
  • ¿Por qué quiere otra habitación? = Waarom wilt u een andere kamer?
  • ¿Por qué? = Waarom?
  • Caminar = Wandelen
  • ¿Cuándo van a salir? = Wanneer vertrekt u?
  • ¿Cuándo quieren ir? = Wanneer wilt u gaan?
  • ¿Cuándo? = Wanneer?
  • ¡Qué buena idea! = Wat een goed idee!
  • ¿Qué tipo de caravana tiene? = Wat voor soort caravan heeft u?
  • ¿Qué tipo de viaje quieren reservar? = Wat voor soort vakantie wilt u boeken?
  • ¿Cuáles son sus ciudades favoritas? = Wat zijn uw favoriete steden?
  • Somos tres = We zijn met zijn drieën
  • Bienvenidos a nuestro camping = Welkom op onze camping
  • ¿Quiénes toman parte en el partido? = Wie doen er mee aan de wedstrijd?
  • ¿Quién es su persona de contacto? = Wie is uw contactpersoon?
  • Nos interesan los museos = Wij zijn geïnteresseerd in musea
  • ¿Quiere la habitación con ducha o con baño? = Wilt u een kamer douche of met bad?
  • Miércoles = Woensdag
  • Divertirse = Zich vermaken
  • Tomar el sol = Zonnen/zonnebaden