Wozzol

Controleer altijd of een woordenlijst correct is voordat je hem gaat leren.

  • Spaans Nederlands
  • Ofrecer = Aanbieden
  • Contestar = Beantwoorden
  • Gracias por su llamada = Bedankt voor het bellen
  • Ambos = Beide/allebei
  • Hablar por teléfono/llamar = Bellen/telefoneren
  • Al aparato = Daar spreekt u mee
  • Deletrear el apellido = De achternaam spellen
  • El mensaje/recado = De boodschap
  • La oferta incluye el viaje en autobús = De busreis is bij de aanbieding is inbegrepen
  • La excursión de un día = De dagexcursie
  • El lugar para comer = De eetgelegenheid
  • El grupo = De groep
  • El viaje de ida y vuelta = De heen- en terugreis
  • La ida = De heenreis
  • El lugar = De plaats/plek
  • El seguro de viaje = De reisverzekering
  • La caravana fija = De stacaravan
  • La hora de salida = De vertrektijd
  • El vuelo siguiente = De volgende vlucht
  • El trotamundo = De wereldreiziger
  • Poner con… = Doorverbinden met…
  • Un poquito = Een beetje
  • Tomar un recado = Een boodschap aannemen
  • Dejar un mensaje = Een boodschap achterlaten
  • Un momento, por favor = Een ogenblik alstublieft
  • Concertar un seguro = Een verzekering afsluiten
  • Alguno = Enkele
  • Ningún problema = Geen enkel probleem
  • ¿Lo he dicho correctamente? = Heb ik het goed gezegd?
  • Es urgente = Het is dringend
  • Es muy importante = Het is heel belangrijk
  • El parque temático/parque de atracciones = Het pretpark
  • El problema = Het probleem
  • La ida y vuelta = Het retourtje
  • La llamada (telefónica) = Het telefoongesprek
  • La entrada = Het toegangskaartje
  • Está hablándo por teléfono = Hij/zij is aan het bellen
  • No está = Hij/zij is er niet
  • Está comunicando = Hij/zij is in gesprek
  • No contesta = Hij/zij neemt niet op (telefoon)
  • Le llamo porque… = Ik bel u omdat….
  • Lo pasaré = Ik geef het door
  • No lo he entendido bien = Ik heb het niet goed verstaan/begrepen.
  • Hablo un poco de español = Ik spreek een beetje Spaans.
  • Le pongo con el señor.../la señora... = Ik verbind u door met de heer.../mevrouw...
  • No lo entiendo bien = Ik versta het niet/ik begrijp het niet goed.
  • Le preguntaré a un colega = Ik zal het aan een collega vragen.
  • Diré que usted ha llamdo = Ik zal zeggen dat u gebeld heeft
  • ¿Puedo hablar con el señor Ramos? = Kan ik de heer Ramos spreken?
  • ¿Lo puede repetir? = Kunt u het herhalen?
  • ¿Puede hablar más claro? = Kunt u wat duidelijker spreken?
  • ¿Puede hablar más alto? = Kunt u wat harder spreken?
  • ¿Puede hablar más despacio, por favor? = Kunt u wat langzamer spreken?
  • Más tarde = Later
  • ¿De parte de quién? = Met wie spreek ik?
  • Inmediatamente = Meteen
  • Perder (el vuelo/el autobús) = Missen (de vlucht/de bus)
  • Mañana por la noche = Morgenavond
  • Mañana por la tarde = Morgenmiddag
  • Mañana por la mañana = Morgenvroeg
  • ¡Claro que lo haré! = Natuurlijk doe ik dat!
  • ¡No me diga! = Nee toch?/Het is toch niet waar?
  • Pues = Nou/eh/dus
  • Solucionar = Oplossen
  • Enviar = Opsturen
  • Arreglar = Regelen/in orde maken
  • Rápido = Snel
  • Perdone, me he equivocado de número = Sorry, ik heb het verkeerde nummer gedraaid
  • ¿Habla español? = Spreekt u Spaans?
  • Demasiado = Te/te veel
  • Volver a llamar = Terugbellen
  • Dar acceso a = Toegang verschaffen tot
  • Le atiende/le habla = U spreekt met
  • Usted habla demasiado rápido. = U spreekt te snel.
  • ¿A partir de qué hora estará? = Vanaf hoe laat is hij/zij er?
  • Desde = Vanaf/vanuit
  • Hoy mismo = Vandaag nog
  • ¿Cuándo volverá? = Wanneer komt hij/zij terug?
  • ¡Qué horrible! = Wat erg!
  • ¿Qué ha dicho? = Wat heeft u gezegd?
  • Cambiar = Wijzigen/veranderen
  • Querer = Willen
  • ¿Quiere esperar un momento? = Wilt u even wachten?
  • ¿Quiere repetir el número? = Wilt u het nummer herhalen
  • Sábado = Zaterdag
  • ¡Dígame! = Zegt u het (me) maar!
  • Cuanto antes = Zo spoedig mogelijk