Spaans : Nederlands
estar = zijn / zich bevinden
estar de viaje = op reis zijn
aquí = hier
precioso = prachtig
la arena = het zand
negro = zwart
maravilloso = fantastisch
el Pacífico = de Stille Oceaan
increíble = ongelooflijk
hoy = vandaag
simpático = aardig
amable = aardig / vriendelijk
el tamal = dichtgevouwen bananen- of maisblad met hartige vulling
la cosa = het ding
rico = lekker
hace calor = het is warm
húmedo = vochtig
llueve = het regent
llover (ue) = regenen
por la tarde = ‘s middags / ‘s avonds
casi = bijna
todos los días = elke dag
importar = ertoe doen / belangrijk zijn
mañana = morgen
la ruina = de ruïne
maya = maya-
tener (g) ganas (de) = zin hebben (in / om te)
dicen (decir) = ze zeggen
bonito = mooi
el templo = de tempel
antiguo = oud
el palacio = het paleis
la plaza = het plein
allí = daar
el mercado = de markt
conocido = bekend
después = daarna
ir en autobús = met de bus gaan
la construcción = de constructie