Spaans : Nederlands
¿Cómo te llamas? = Hoe heet je?
quién = wie
se llama = hij heet
alemán = Duits
el alemán = de Duitser
portugués = Portugees
el portugués = de Portugees
francés = Frans
el francés = de Fransman
inglés = Engels
el inglés = de Engelsman
español = Spaans
el español = de Spanjaard
ruso = Russisch
el ruso = de Rus
japonés = Japans
el japonés = de Japanner
italiano = Italiaans
el italiano = de Italiaan
holandés = Nederlands
el holandés = de Nederlander
cuánto = hoeveel
el país = het land
se habla = wordt gesproken
¿De dónde es? = Waar komt hij vandaan?
¿Cuántos años tiene? = Hoe oud is hij?
el hermano = de broer
la hermana = de zus
el número de teléfono = het telefoonnummer
el lugar de nacimiento = de geboorteplaats
la fecha de nacimiento = de geboortedatum
el domicilio = het adres
el correo electrónico = de e-mail
la información personal = de persoonlijke informatie
¿Cuál es tu número de teléfono? = Wat is je telefoonnummer?
la arroba = het apenstaartje
soy = ik ben
me llamo = ik heet
tengo = ik heb
el gato = de kat
¿qué tal? = Hoe gaat het?
porque = omdat
chileno = Chileens
el chileno = de Chileen
son = ze zijn
la luna = de maan
el sol = de zon
catorce = veertien
el árabe = het Arabisch
un poco (de) = een beetje
el idioma = de taal