Spaans : Nederlands de viaje = op reis sobre todo = vooral la naturaleza = de natuur el autobús = de bus el tren = de trein allí = daar el sueño = de droom descansar = uitrusten el museo = het museum pasear = wandelen el restaurante = het restaurant el parque = het park la primavera = de lente el verano = de zomer el otoño = de herfst el invierno = de winter la carne = het vlees irse de vacaciones = op vakantie gaan quedarse en = verblijven in el hotel = het hotel soler = gewoonlijk doen el barco = de boot el coche = de auto la plaza = het plein en avión = met het vliegtuig el cámping = de camping cerca de = dicht bij pasado mañana = overmorgen el año que viene = volgend jaar la semana próxima = volgende week ir a + infinitief = gaan + infinitief