Spaans : Nederlands formado = gevormd por = door la parte = het deel la península = het schiereiland ibérico = Iberisch la isla = het eiland tiene = hij heeft la superficie = de oppervlakte aproximadamente = ongeveer limitar con = grenzen aan el océano = de oceaan el castellano = het Castiliaans el idioma = de taal otro = ander el catalán = het Catalaans el valenciano = het Valenciaans el gallego = het Galicisch el euskera = het Baskisch el texto = de tekst después = daarna en parejas = in tweetallen la pareja = het paar contestad = beantwoord bañar = baden la costa = de kust vuelve a leer = lees opnieuw consulta = raadpleeg la tabla = de tabel