Spaans : Nederlands
el habla = de spraak
hispano = Spaanstalig
mira = bekijk
numerado = genummerd
la nacionalidad = de nationaliteit
hondureño = uit Honduras
nicaragüense = uit Nicaragua
ecuatoriano = uit Ecuador
paraguayo = uit Paraguay
chileno = uit Chili
dominicano = uit de Dominicaanse Republiek
guatemalteco = uit Guatemala
salvadoreño = uit El Salvador
boliviano = uit Bolivia
costarricense = uit Costa Rica
uruguayo = uit Uruguay
panameño = uit Panama
venezolano = uit Venezuela
cubano = uit Cuba
colombiano = uit Colombia
puertorriqueño = uit Puerto Rico
importante = belangrijk
internacionalmente = internationaal
la mayoría = de meerderheid
tercero = derde
más hablado = meest gesproken
hablado = gesproken
pues = namelijk
hablan = ze praten
más de = meer dan
el millón = het miljoen
la persona = de persoon
segundo = tweede
se usa = wordt gebruikt
frecuentemente = vaak
la radio = de radio
la televisión = de televisie
porque = omdat
nació = werd geboren
verdadero = waar
falso = niet waar
sudamericano = Zuid-Amerikaans
el día = de dag
la semana = de week
el lunes = de maandag
el martes = de dinsdag
el miércoles = de woensdag
el jueves = de donderdag
el viernes = de vrijdag
el sábado = de zaterdag
el domingo = de zondag
el número ordinal = het rangtelwoord
primero = eerste
cuarto = vierde
quinto = vijfde
sexto = zesde
séptimo = zevende
octavo = achtste
noveno = negende
décimo = tiende
correctamente = juist
cada = ieder
el dibujo = de tekening
las Ciencias Naturales = de natuurwetenschappen
las Ciencias Sociales = de maatschappijwetenschappen
la Educación Física = de gymnastiek
el Francés = het vak Frans
las Matematicas = de wiskunde
la Educación Plástica = de culturele en kunstzinnige vorming
la Religión = de godsdienst
la Informática = de informatica
trabaja = werk
el modelo = het model
mal = slecht
imagina = stel je voor
el horario = het rooster
complétalo = vul het aan
la hora = het uur
real = echt