Wozzol

Controleer altijd of een woordenlijst correct is voordat je hem gaat leren.

  • Spaans Nederlands
  • escoger = uitzoeken
  • comer = eten
  • comer / cenar

    eten

  • beber = drinken
  • aprender = leren
  • leer = lezen
  • deber = moeten / verschuldigd zijn
  • familia = familie
  • Estoy orgulloso de mi familia

    Ik ben trots op mijn familie

  • padre = vader
  • madre = moeder
  • padres = ouders
  • hijo = zoon
  • hija = dochter
  • niño = kind
  • niña = meisje
  • hijos = zoons
  • niños = kinderen
  • restaurante = restaurant
  • vaso = glas / vaas
  • copa = glas met voet
  • reloj = horloge
  • automóvil / coche = auto
  • autobús = bus
  • café = koffie / cafe
  • natila = vla
  • plato = bord
  • pan = brood
  • Más pan, por favor

    Nog wat brood alstublieft

  • panecillo = broodje
  • = thee
  • chocolate = chocolade
  • azúcar = suiker
  • coñac = cognac
  • todavía = nog steeds
  • cerca de = dichtbij
  • todos = allen
  • después = daarna
  • después de = na
  • bonito = mooi
  • lindo / bonito

    mooi

  • feo = lelijk
  • hay = er zijn / er is
  • mucho = vele
  • poco = weinig
  • malo = slecht
  • pero = maar / doch
  • escrito = geschreven
  • huevo = ei
  • vendedor = verkoper
  • momento = moment / ogenblik
  • postre = toetje / dessert
  • vino tinto = rode wijn
  • vino blanco = witte wijn
  • agua = water
  • gaseosa = spuitwater
  • el importe = bedrag
  • ajo = knoflook
  • cuchillo = mes
  • tenedor = vork
  • cuchara = lepel
  • helado = ijsje
  • patata = aardappel
  • carne = vlees
  • sopa = soep
  • sal = zout
  • silla = stoel
  • mesa = tafel
  • ventana = raam / venster
  • copita = glaasje
  • taza = kopje
  • comida = maaltijd
  • verdura = groente
  • leche = melk
  • mantequilla = boter
  • crema = room / creme
  • fruta = fruit
  • tarjeta postral = briefkaart
  • tarjeta ilustrada = ansichtkaart
  • cuenta / nota = rekening
  • palabra = woord
  • vendedora = verkoopster
  • joven = jong / jongeman
  • viejo = oud
  • nuevo = nieuw
  • ocupado = bezet
  • desocupado = niet bezet