Wozzol

Controleer altijd of een woordenlijst correct is voordat je hem gaat leren.

Acties

  • Duits Nederlands
  • die Länge = de lengte
  • die Breite = de breedte
  • die Höhe = de hoogte
  • die Tiefe = de diepte
  • die Dicke = de dikte
  • das Gewicht = het gewicht
  • der Umfang = de omvang
  • die Größe = de grootte
  • Das Schwimmbecken ist zehn Meter lang. = Het zwembad is tien meter lang.
  • Das Schwimmbecken ist anderthalb Meter tief. = Het zwembad is anderhalve meter diep.
  • Das Wasser hat eine Temperatur von 20 Grad. = Het water heeft een temperatuur van 20 graden.
  • Die Breite des Schwimmbeckens ist sechs Meter. = De breedte van het zwembad is zes meter.
  • Die Oberfläche des Wassers ist sechzig Quadratmeter. = De oppervlakte van het water is zestig vierkante meter.
  • Es ist klein und rund. = Het is klein en rond.
  • Es schmeckt süß. = Het smaakt zoet.
  • Es fühlt sich sanft an. = Het voelt zacht aan.
  • Es hat eine viereckige Form. = Het heeft een vierkante vorm.
  • Es macht ein knarrendes Geräusch. = Het maakt een krakend geluid.
  • Es riecht sehr stark. = Het ruikt heel sterk.
  • Es besteht aus Holz. = Het bestaat uit hout.
  • Der Tisch ist viereckig. = De tafel is vierkant.
  • Das Essen schmeckt salzig. = Het eten smaakt zoutig
  • Die Musik ist laut. = De muziek is hard.
  • Das Fahrrad ist rot. = De fiets is rood.
  • Das Parfum riecht angenehm. = het parfum ruikt aangenaam.
  • Das T-Shirt ist aus Baumwolle. = Het T-shirt is van katoen.
  • Der Koffer ist schwer. = De koffer is zwaar.
  • Ich fange mit einem Frühstück an. = Ik begin met het ontbijt.
  • Dann gehe ich zur Schule. = Dan ga ik naar school.
  • In der Mittagspause esse ich immer zusammen mit meinen Freunden. = In de llunchpauze eet ik altijd samen met mijn vrienden.
  • Am Nachmittag erledige ich meine Hausaufgaben. = In de middag maak ik mijn huiswerk.
  • Ich gehe für das Abendessen einkaufen. = Ik ga boodschappen doen voor het avondeten.
  • Ich koche und danach spüle ich das Geschirr. = Ik kook en vervolgens do ik de afwas.
  • Am Abend habe ich Zeit für Entspannung. = In de avond heb ik tijd voor ontspanning.
  • der Vorschlag = het voorstel
  • der Vorteil = het voordeel
  • die Lösung = de oplossing
  • die Meinung = de mening
  • erstens = ten eerste
  • der Nachteil = het nadeel
  • zweitens = ten tweede
  • Ich habe einen Vorschlag. = Ik heb een voorstel.
  • Wir könnten... = We kunnen...
  • Vielleicht können wir... = Misschien kunnen we...
  • Ich schlage vor / dass wir... = Ik stel voor / dat we...
  • Sollen wir... = Zullen we...
  • Ich habe eine andere Meinung. = Ik heb een andere mening.
  • Was haltet ihr von meiner Idee? = Wat vinden jullie van mijn idee?
  • Meiner Meinung nach... = Volgens mij...
  • Du könntest am besten… = Je zou het beste...
  • Warum machst du das nicht anders? = Waarom doe je dat niet anders?
  • Ich würde es so nicht machen. = Ik zou het zo niet doen.
  • Ich möchte dich um einen Rat bitten. = Ik zou je om advies willen vragen.
  • Könntest du mir helfen? = Zou je mij kunnen helpen?
  • Ich brauche einige Ratschläge. = Ik heb een paar adviezen nodig.
  • Jemandem mit Rat und Tat zur Seite stehen. = Iemand met raad en daad bijstaan.
  • Jemandem einen Rat geben. = Iemand een advies geven.
  • Eine Erläuterung geben. = Een toelichting geven.
  • Jemanden von etwas überzeugen. = Iemand van iets overtuigen.
  • Zweifel haben. = Twijfels hebben.
  • Das spielt eine wichtige Rolle. = Dat speelt een belangrijke rol.
  • Eine Meinung äußern. = Een mening geven.
  • Eine Ahnung haben. = Een vermoeden hebben.
  • Jemandem etwas deutlich machen. = Iemand iets duidelijk maken.
  • Jemandem etwas erklären. = Iemand iets uitleggen.
  • Du sollst das machen. = Jij moet dat doen.
  • Es geht so. = Het gaat als volgt.
  • Das machst du auf diese Art und Weise. = Dat doe je op deze manier.
  • Erstens sollst du dies machen. = Eerst moet je dit doen.
  • Danach solltest du das tun. = Daarna moet je dat doen.
  • Anschließend kannst du am besten weitermachen. = Vervolgens kun je het beste doorgaan.
  • Abschließend brauchst du nur noch das tun. = Ten slotte hoef je alleen dat nog te doen.
  • Ich werde es dir zeigen. = Ik zal het je laten zien.
  • Du darfst das nie machen. = Je mag dat nooit doen.
  • die Geburt = de geboorte
  • die Hochzeit = het huwelijk
  • der Geburtstag = de verjaardag
  • die Rente = het pensioen
  • der Tod = het overlijden
  • das Ereignis = het gebeurtenis
  • die Feier = het feest
  • das Geschenk = het cadeau
  • Herzlichen Glückwunsch. = Hartelijk gefeliciteerd.
  • In Rente gehen. = Met pensioen gaan.
  • Heiraten. = Trouwen.
  • Mein herzliches Beileid. = Gecondoleerd.
  • Jemandem gratulieren. = Iemand feliciteren.
  • Frohes neues Jahr. = Gelukkig Nieuwjaar.
  • Vielen Dank. = Hartelijk bedankt.
  • Jemandem Glück wünschen. = Iemand geluk toewensen.
  • der See = het meer
  • die Weide = het weiland
  • der Fluss = de rivier
  • der Wald = het bos
  • Das Meer = de zee
  • der Acker = de akker
  • der Polder = de polder
  • der Schnee = de sneeuw
  • die Wüste = de woestijn
  • der Hügel = de heuvel
  • der Berg = de berg
  • die Dünen = de duinen
  • Ich rufe anlässlich der Anzeige an. = Ik bel naar aanleiding van de advertentie.
  • Könnten Sie mich zurückrufen? = Zou u mij terug kunnen bellen?
  • Ich hinterlasse meine Telefonnummer. = Ik laat mijn telefoonnummer achter.
  • Ich bin nur am Wochenende zu erreichen. = Ik ben alleen in het weekend te bereiken.
  • Könnten Sie mir Ihre Adresse schicken? = Kunt u uw adres naar mij sturen?
  • Ich erkundige mich nach Ihrer Gesundheit. = Ik informeer naar uw gezondheid.
  • Sie können mir auch eine E-Mail schicken. = U kunt mij ook een e-mail sturen.