NL
EN
FR
DE
ES
IT
inloggen
Woordjes leren
Tips
Werkwijze
Starten
Wozzol
Tips
Werkwijze
Over
Gratis en premium
Wozzol voor scholen
Nieuws
Hoe kan Wozzol je helpen?
Start direct!
Woordjes leren
Teksten leren
Plaatjes leren
Standaard woordenlijsten
Uitleg
Instructievideo’s
Veelgestelde vragen
Artikelen
Wil je meer weten over woordjes leren in een vreemde taal. Laat het ons weten
Neem contact op
Woordenlijst
Woordenlijsten
Duits
Malmberg
Taalblokken Duits
A1-A2 Werkboek en Online
TBDU-A1-K5-02 Gespräche führen
Controleer altijd of een woordenlijst correct is voordat je hem gaat leren.
Acties
Lijst openen om te leren
Print de lijst als
flashcards
Lijst exporteren als tekstbestand
Start kamelenrace
Duits
Nederlands
das Frühstück
=
het ontbijt
Guten Appetit!
=
Eet smakelijk!
das Besteck
=
het bestek
das Messer
=
het mes
die Gabel
=
de vork
der Löffel
=
de lepel
der Teller
=
het bord
die Tasse
=
het kopje
der Tisch
=
de tafel
die Torte
=
de taart
der Kaffee
=
de koffie
der Tee
=
de thee
der Kuchen
=
de koek
der Apfel
=
de appel
Erdbeeren
=
aardbeien
der Quark
=
de kwark
die Schokolade
=
de chocolade
die Schlagsahne
=
de slagroom
die Sahne
=
de room
mit / ohne
=
met / zonder
trinken
=
drinken
bringen
=
brengen
nehmen
=
nemen
Hat es geschmeckt?
=
Heeft het gesmaakt?
der Schinken
=
de ham
der Salat
=
de salade
gemischt
=
gemengd
fertig
=
klaar
das Brötchen
=
het broodje
gibst du mir ...
=
geef je mij ...
der Kühlschrank
=
de koelkast
das Glas
=
het glas
nie
=
nooit
keine Marmelade
=
geen jam
neben dem Honig
=
naast de honing
jetzt
=
nu
sehen
=
zien
probieren
=
proeven
lieber nicht
=
liever niet
hart oder weich
=
hard of zacht
kochen - gekocht
=
koken - gekookt
hoffentlich
=
hopelijk
der Senf
=
de mosterd
hoffen
=
hopen
Wozu
=
Waarvoor
komisch
=
raar, vreemd
der Geschmack
=
de smaak
Mara, kommst du? Frühstück ist fertig.
=
Mara, kom je? Het ontbijt is klaar.
Ja, ich komme gleich Anna.
=
Ja, ik kom zo Anna.
Möchtest du ein Brötchen essen?
=
Wil je een broodje eten?
Kannst du mir die Butter geben?
=
Kun je mij de boter geven?
Die steht noch im Kühlschrank.
=
Die staat nog in de koelkast.
Kannst du die Milch mitbringen?
=
Kun je de melk meebrengen?
Gerne!
=
Graag.
Möchtest du Kaffee trinken?
=
Wil je koffie?
Ich trinke nie Kaffee.
=
Ik drink nooit koffie.
Ich trinke Milch.
=
Ik drink melk.
Willst du mal probieren?
=
Wil je eens proeven?
Sind die Eier hart oder weich gekocht?
=
Zijn de eieren hard- of zachtgekookt?
die Farbe
=
de kleur
rot
=
rood
grau
=
grijs
lila
=
paars
türkis
=
turkoois
schwarz
=
zwart
gelb
=
geel
rosa
=
roze
orange
=
oranje
weiß
=
wit
beige
=
beige
grün
=
groen
blau
=
blauw
braun
=
bruin
weinrot
=
wijnrood
hellblau
=
lichtblauw
dunkelblau
=
donkerblauw
bunt
=
bont, gekleurd
die Kleidung
=
de kleding
der Pullover
=
de trui
der Rock
=
de rok
der Mantel
=
de overjas
der Hut
=
de hoed
das Hemd
=
het overhemd
das Kleid
=
de jurk
das T-Shirt
=
het t-shirt
der Blazer
=
de damescolbert
die Hose
=
de broek
die kurze Hose
=
de korte broek
das Baseball-Cap
=
de pet
die Krawatte
=
de stropdas
die Bluse
=
de blouse
die Jacke
=
de jas
die Unterwäsche
=
het ondergoed
die Unterhose
=
de onderbroek
die Schuhe
=
de schoenen
die Damenschuhe
=
de pumps
die Herrenschuhe
=
de herenschoenen
die Strümpfe
=
de kousen
die Socken
=
de sokken
anhaben
=
aan hebben
tragen / getragen
=
dragen / gedragen
kariert
=
geruit
gestreift
=
gestreept
kurz
=
kort
lang
=
lang
hässlich
=
lelijk
schön
=
mooi
neu
=
nieuw
alt
=
oud
schwer
=
zwaar
leicht
=
licht
klein
=
klein
groß
=
groot
der Kleiderschrank
=
de kledingkast
Ich weiß gar nicht was ich anziehen soll.
=
Ik weet niet wat ik moet aantrekken.
Wir gucken bei mir in den Schrank.
=
We kijken bij mij in de kast.
Ich habe genug zum Anziehen.
=
Ik heb genoeg om aan te trekken.
Welche Größe hat das Kleid?
=
Welke maat heeft de jurk?
Ich glaube das ist zu klein.
=
Ik geloof dat dat te klein is.
Das sieht gut zusammen aus.
=
Dat past goed bij elkaar.
der Gürtel
=
de riem
Ist das zu groß?
=
Is dat te groot?
Ich weiß nicht.
=
Ik weet het niet.
Sieht gut aus!
=
Ziet er goed uit!
Perfekt!
=
Perfect!
Sehr gut!
=
Heel goed!
im Kleidunggeschäft
=
in de kledingwinkel
Kann ich Ihnen helfen?
=
Kan ik u helpen?
Ich brauche eine Hose.
=
Ik heb een broek nodig.
Welche Größe haben Sie?
=
Welk maat heeft u?
Ich habe Größe 40.
=
Ik heb maat 40.
Wir haben die Hose in blau und in grau.
=
We hebben de broek in blauw en grijs.
Ich suche eine schwarze Hose.
=
Ik zoek een zwarte broek.
Die Schwarze haben wir nur noch in Größe 38.
=
De zwarte hebben we alleen nog in maat 38.
Passen die Hose und das Hemd zusammen?
=
Passen de broek en het overhemd bij elkaar?
Sie können das auch in der Umkleidekabine anprobieren.
=
U kunt dat ook in de paskamer passen.
Ich nehme die Hose in Größe 38.
=
Ik neem de broek in maat 38.
Dann finden Sie dort die Kasse.
=
U vindt de kassa daar/Dan vindt u de kassa daar.
die Umkleidekabine
=
de paskamer
etwas kaufen
=
iets kopen
der Stuhl
=
de stoel
der Schreibtisch
=
het bureau
die Uhr
=
de klok
der Computer
=
de computer
das Telefon
=
de telefoon
der Schrank
=
de kast
der Ordner
=
de map
das Buch
=
het boek
das Regal
=
het rek
der Drucker
=
de printer
umtauschen
=
ruilen
der Kassenzettel
=
de bon
der Garantieschein
=
het garantiebewijs
die Unterschrift
=
de handtekening