- Duits Nederlands
- Etwas vorschlagen = Iets voorstellen
- Habt ihr Lust, auf den Campingplatz zu fahren? = Hebben jullie zin om naar de camping te gaan?
- Ich habe eine Idee. = Ik heb een idee.
- Ich habe einen Vorschlag. = Ik heb een voorstel.
- Ich schlage vor, wir fahren heute weg. = Ik stel voor dat we vandaag vertrekken.
- Lasst uns doch hier übernachten. = Laten we toch hier overnachten.
- Weißt du was? Wir bleiben zu Hause. = Weet je wat? We blijven thuis.
- Wir könnten doch im Hostel übernachten. = We zouden toch in een hostel kunnen overnachten.
- Wollen wir im Hotel schlafen? = Zullen we in een hotel slapen?
- Zustimmung ausdrücken = Instemming uitdrukken
- Dann sind wir uns einig. = Dan zijn we het eens.
- Das finde ich gut. = Dat vind ik goed.
- Das ist doch selbstverständlich. = Dat is toch vanzelfsprekend.
- Das ist perfekt. = Dat is perfect.
- Das müssen wir unbedingt machen. = Dat moeten we beslist doen.
- Du hast recht. = Jij hebt gelijk.
- Ja, natürlich. = Ja, natuurlijk.
- Ja, das machen wir! = Ja, dat doen we!
- Ja, toll. = Ja, leuk.
- Etwas ablehnen = Iets afkeuren
- Das finde ich nicht gut. = Dat vind ik niet goed.
- Das gefällt mir überhaupt nicht. = Dat bevalt me helemaal niet.
- Das ist grauenhaft. = Dat is afschuwelijk.
- Das ist nicht in Ordnung. = Dat is niet in orde.
- Das möchte ich lieber nicht. = Dat wil ik liever niet.
- Diesen Vorschlag lehne ich ab. = Dit voorstel keur ik af.
- So möchte ich das nicht. = Op deze manier wil ik dat niet.
- Nichts bevorzugen = Geen voorkeur uitdrukken
- Das ist mir egal. = Maakt mij niet uit.
- Das ist mir schnuppe. = Dat zal me worst wezen.
- Das könnt ihr entscheiden. = Dat kunnen jullie beslissen.
- Das lässt mich kalt. = Dat laat me koud.
- Ich habe da keine Vorliebe. = Ik heb geen voorkeur.
- Ich habe keine besonderen Wünsche. = Ik heb geen speciale wensen.
- Keine Ahnung was besser ist. = Geen idee wat beter is.
- An deiner Stelle würde ich das machen. = In jouw plaats zou ik dat doen.
- Ich kann das schon machen. = Ik kan dat wel doen.
- Ich mache das. = Ik ga dat doen.
- Kann ich das machen? = Kan ik dat doen?
- Soll ich das machen? = Zal ik dat doen?
- Vielleicht kann ich das machen. = Misschien kan ik dat doen.
- Wenn ihr wollt, mache ich das. = Als jullie willen, ga ik dat doen.
- Ich schlage vor, dass ich das mache. = Ik stel voor dat ik dat doe.
- Kannst du das schon mal machen? = Kun jij dat alvast even doen?
- Könntest du das organisieren? = Zou jij dat kunnen organiseren?
- Machst du das bitte? = Doe jij dat alsjeblieft?
- Willst du das machen? = Wil jij dat doen?
- Dafür habe ich Zeit. = Daarvoor heb ik tijd.
- Das müsste ich bis Samstag erledigt haben. = Dat zou ik voor zaterdag moeten hebben geregeld.
- Du weißt das doch. = Jij weet dat toch.
- Ich bin bereit, das zu machen. = Ik ben bereid dat te doen.
- Ich bin so weit, dass ich dir helfen kann. = Ik ben zover dat ik jou kan helpen.
- Ich darf das machen. = Ik mag dat doen.
- Ich kann das. = Ik kan dat.
- Wo ist mein Schlüssel? = Waar is mijn sleutel?
- an dem Schlüsselbrett = aan het sleutelrek
- auf dem Tisch = op de tafel
- bei den Weinflaschen = bij de wijnflessen
- hinter dem Schrank = achter de kast
- in dem Korb = in de mand
- in meiner Hosentasche = in mijn broekzak
- neben der Pflanze = naast de plant
- über dem Bücherregal = bovenop de boekenkast
- unter dem Sofa = onder de bank
- vor dem Fernseher = voor de tv
- zwischen den Kissen = tussen de kussens
- die Möbel = de meubelen
- das Bett = het bed
- das Regal = het rek
- das Sofa = de bank
- der Schrank = de kast
- der Schreibtisch = het bureau
- der Sessel = de leunstoel
- der Spiegel = de spiegel
- der Stuhl = de stoel
- der Tisch = de tafel
- die Kommode = de ladekast