NL
EN
inloggen
Woordjes leren
Tips
Werkwijze
Starten
Wozzol
Tips
Werkwijze
Over
Gratis en premium
Wozzol voor scholen
Nieuws
Hoe kan Wozzol je helpen?
Start direct!
Woordjes leren
Teksten leren
Plaatjes leren
Standaard woordenlijsten
Uitleg
Instructievideo’s
Veelgestelde vragen
Artikelen
Wil je meer weten over woordjes leren in een vreemde taal. Laat het ons weten
Neem contact op
Woordenlijst
Woordenlijsten
Duits
De Uitgeversgroep
Sander
Basisschool - Leerjaar 10 - Deel 1980 - 7e editie
Hoofdstuk 11.0 - Eten en drinken
Controleer altijd of een woordenlijst correct is voordat je hem gaat leren.
Acties
Lijst openen om te leren
Print de lijst als
flashcards
Lijst exporteren als tekstbestand
Start kamelenrace
Duits
Nederlands
sich zu Tisch setzen
=
aan tafel gaan zitten
backen
=
bakken
schützen / geschützt
=
beschermen / beschermd
das Besteck
=
het bestek
die Beilage
=
het bijgerecht
die Dose
=
het blik
die Butter
=
de boter
braten
=
braden
der Ausländer
=
de buitenlander
die Spätzle / die Nudeln
=
de deegwaren
durchgebacken
=
doorbakken
trocken
=
droog
das Ei
=
het ei
der Eischnee / das Eiweiß
=
het eiwit
der Feinschmecker
=
de fijnproever
fade
=
flauw
Flasche Wein, eine
=
fles wijn
essen gehen
=
gaan eten
der Kuchen
=
het gebak
das Gericht
=
het gerecht
der Schinken
=
de ham
der Honig
=
de honing
tatsächlich
=
inderdaad
die Zutaten
=
de ingrediënten
einschenken
=
inschenken
der Ober
=
de ober
die Küche
=
de keuken
der Küchentisch
=
de keukentafel
der Kühlschrank
=
de koelkast
der Koch / die Köchin
=
de kok / de kokkin
kochen
=
koken
die Gurke
=
de komkommer
das Kochbuch
=
het kookboek
die Tasse
=
het kopje
der Wasserhahn
=
de kraan
das Kraut
=
het kruid
der Korkenzieher
=
de kurkentrekker
rustikal
=
landelijk
hell
=
licht
eine Mahlzeit zubereiten
=
een maaltijd bereiden
die Mikrowelle
=
de magnetron
anrichten, angerichtet
=
maken, gemaakt (van eten)
das Menü
=
het menu
die Speisekarte
=
de menukaart
per Hand
=
met de hand
der Multivitaminsaft
=
het multivitaminesap
weder … noch
=
noch … noch
das Öl
=
de olie
inzwischen
=
ondertussen
unappetitlich
=
onsmakelijk
der Backofen
=
de oven
die Pizza
=
de pizza
das Lokale Gericht
=
het plaatselijke gerecht
die Scheiben
=
de plakken
ausprobieren
=
proberen
kosten
=
proeven
das Rezept
=
het recept
die Rechnung
=
de rekening
reif
=
rijp
die Schinkenrollen
=
de rolletjes ham
die Untertasse
=
het schoteltje
die Schlagsahne
=
de slagroom
die Spezialität
=
de specialiteit
deftig (Mahlzeit)
=
stevig (eten)
zäh
=
taai
die Torte
=
de taart
Tisch abräumen, den
=
tafel afruimen, de
Tisch decken, den
=
tafel dekken, de
Tisch reservieren, einen
=
tafel reserveren, een
der Zahnstocher
=
de tandenstoker
die Zwiebeln
=
de uien
vom Tisch aufstehen
=
van tafel gaan
die Vielfalt
=
de verscheidenheid
erwärmen
=
verwarmen
fett
=
vet
das Fleisch
=
het vlees
die Früchte
=
de vruchten
waschen
=
wassen
das Würstchen / die Würstchen
=
het worstje / de worstjes
süß
=
zoet
hätten
=
zou graag (willen) hebben
möchten
=
zou graag willen
salzig
=
zout
das Salz
=
het zout
salzen, gesalzen
=
zouten, gezouten
der Sauerrahm
=
de zure room
das Sauerkraut
=
de zuurkool
die Teigkarte
=
de deegkrabber
die Mandeln
=
de amandelen
der Essig
=
de azijn
das Backblech
=
het bakblik
die Kuchenformen
=
de bakvormen
betäufeln
=
besprenkelen
einpinseln
=
bestrijken
der Dosenöffner
=
de blikopener
die Bratpfanne
=
de braadpan
das ausländische Gericht
=
het buitenlandse gerecht
der Teig
=
het deeg
der Sparschäler
=
de dunschiller
fein schneiden
=
fijn snijden
der Schneebesen
=
de garde
der Hefeteig
=
het gistdeeg
der Gemüsehobel
=
de groetenschaaf
in Ringe schneiden
=
in ringen snijden
das Fertiggericht
=
de instant maaltijd
die Küchenuhr
=
de keukenklok
die Küchenwaage
=
de keukenweegschaal
schlagen, geschlagen
=
kloppen, geklopt
Knoblauchpresse, die
=
knoflookpers
mit dem Schneebesen verrühren
=
met de garde erdoor roeren
zusammenrollen, zusammengerollt
=
oprollen, opgerold
der Topf / die Töpfe
=
de pan / de pannen
die Pfefferkörner
=
de peperkorrels
reiben
=
raspen
schälen
=
schillen
die Salatschleuder
=
de sladroger
der Geschirrspüler
=
de vaatwasser
feststecken
=
vastmaken
erhitzen
=
verhitten
der Mörser
=
de vijzel
das Nahrungsmittel
=
het voedingsmiddel
die Nahrung
=
het voedsel
vorheizen
=
voorverwarmen
der Gefrierschrank
=
de vrieskist