(to) expect / (to) anticipate
verwachten
We have a kitchen and livingroom downstairs.
We hebben een keuken en woonkamer beneden.
You've got to prepare yourself.
voorbereiden
What size are you?
Welke maat heb jij?
I might need your help protecting our small town.
stad
to agree with
eens zijn met
splendid / great
geweldig
He's heading straight for the gallows, mark my words!
Hij is direct op weg naar de galg, let op mijn woorden!
tall / long
lang
Have you ever been on a trip to Barcelona?
Ben jij wel eens op reis geweest naar Barcelona?
wonderful / beautiful
prachtig
about
ongeveer / over
The bishop was murdered and a martyr was born.
De bisschop werd vermoord en een martelaar was geboren.
He's a gunfighter, he's a guy that settles things by shooting people.
mensen
enjoy this place while you can.
genieten van
equipment / gear
uitrusting
impact / influence
invloed
The only good view of the sea is from the west wing.
uitzicht
Thopas and his horse sped through desolate lands and across rugged plains.
Thopas en zijn paard spoedde door verlaten streken en over ruige vlakten.
(to) become / (to) get
worden
Her mood changes all the time – sometimes she's happy and then she's sad.
stemming
Where you going so fast?
snel
Geri's nickname is 'ginger' because of her red hair.
De bijnaam van Geri is 'ginger' vanwege haar rode haar.