Wozzol

Wil je Nederlandse spelling oefenen? Doe dat met de app van Meester Klaas.

Controleer altijd of een woordenlijst correct is voordat je hem gaat leren.

  • Nederlands Nederlands
  • binnengaan; daar komen (iemand betreedt iets) = betreden
  • toestemming geven voor iets; zeggen dat iets mag / goedkeuren (iemand of iets staat iets toe) = toestaan
  • bestaan (iemand is); zich bevinden; aanwezig zijn (iemand is ergens); bezig zijn met ... (iemand is aan het aan het ...) = zijn - was - is geweest
  • zo meenemen dat het niet tegen de grond komt (iemand draagt iemand of iets); aan je lichaam hebben (iemand draagt kleren) = dragen
  • meedoen aan iets (iemand neemt deel aan iets) = deelnemen
  • toestemming hebben (iemand mag iets) = mogen
  • de rook van een sigaret, sigaar of pijp door je mond naar binnen halen en naar buiten brengen (iemand rookt een sigaret, sigaar, pijp) = roken
  • als hulpmiddel hebben / hanteren (iemand gebruikt iets) = gebruiken
  • iemand die werknemer is in hetzelfde bedrijf of bij dezelfde instelling als jij = de collega, collega's
  • het geld dat overblijft als de kosten zijn betaald = de winst
  • een kritieke situatie; de periode waarin iets het ergst is / de noodsituatie = de crisis
  • wanneer werknemers niet werken om zo de werkgever te dwingen om aan bepaalde eisen te voldoen = de staking
  • iemand die werkt bij een organisatie of een bedrijf / het personeelslid = de medewerker
  • iemand die aan het stuur zit van een auto = de chauffeur
  • een bedrijf waar producten met machines worden gemaakt = de fabriek
  • iets dat gebouwd is = het gebouw
  • een stuk land = het terrein
  • .... mag niet (het is verboden om te roken of je mag niet roken) = het is verboden om … te …
  • het maken van dingen, en het resultaat daarvan = de productie
  • de tijd dat je even stopt met werken of leren = de pauze
  • een groep arbeiders of een groep mensen die aan sport doen = de ploeg