schooltaalwoordenboek

Wil je Nederlandse spelling oefenen? Doe dat met de app van Meester Klaas.

Controleer altijd of een woordenlijst correct is voordat je hem gaat leren.

  • Nederlands Nederlands
  • te maken hebben met = verband houden met iets anders, betrokken zijn bij iets anders
  • Ik heb te maken met veel verschillende soorten mensen op mijn werk.

  • te maken krijgen met = geconfronteerd worden met iets, vaak onverwachts of onaangenaam
  • Ze kreeg te maken met technische problemen tijdens het uitvoeren van haar project.

  • techniek = de bewerkingen of verrichtingen die nodig zijn om in een bepaalde tak van kunst, industrie iets tot stand te brengen
  • In haar verkooptechniek maakt ze gebruik van overtuigende argumenten en vriendelijke benaderingen.

  • techniek = manier waarop je te werk gaat als je iets maakt of uitvoert, bedrevenheid, vaardigheid
  • De techniek van die voetballer is verbijsterend.

  • technisch = als iets met techniek te maken heeft, de of een techniek betreffend, in de of een techniek
  • Zij volgt een technische opleiding.

  • tegelijkertijd = tegelijk, in dezelfde tijd, op hetzelfde ogenblik
  • Je kunt geen twee dingen tegelijkertijd doen.

  • tegenkomen = toevallig ontmoeten of aantreffen
  • Ik ben onze tante in de stad tegengekomen.

  • tegenover = aan de overkant van
  • tegenover de school

  • tegenover = ten opzichte van, jegens
  • Dat is niet zo aardig tegenover je klasgenoot.

  • tegenstelling = het tegengesteld-zijn, verschil tussen zaken die tegenover elkaar staan
  • De tegenstelling tussen warme zomerdagen en koude winternachten is opvallend.

  • telkens = elke keer of herhaaldelijk
  • Ze vroeg telkens hoe laat het was.

  • ten aanzien van = met betrekking tot, wat betreft, over
  • We moeten nog een aantal belangrijke beslissingen nemen ten aanzien van de nieuwe regels.

  • ten behoeve van = voor, ten bate, in het belang van, ten gunste van
  • We hebben gratis soep ten behoeve van de daklozen voorzien.

  • ten minste = op zijn minst, minimaal
  • Ik wil ten minste honderd euro voor die fiets.

  • tenminste = althans
  • Ik ga mee, tenminste, als ik mag.

  • terechtkomen = op de juiste plaats komen, in orde komen
  • Maak je geen zorgen, alles komt weer terecht.

  • terechtkomen = belanden, ergens komen zonder dat je vooraf wist waar de weg heen leidde
  • Nadat hij betrapt werd op diefstal, kwam hij in de gevangenis terecht.

  • tevens = ook, tegelijk, daarbij, bovendien
  • Het klaslokaal wordt tevens gebruikt voor de naschoolse opvang.

  • tevoorschijn komen = zichtbaar worden, zich laten zien
  • Hij haalde zijn paspoort tevoorschijn.

  • tevoren = vroeger, op een eerder tijdstip, vooraf
  • Ik waarschuw je van tevoren.

  • tijdelijk = voor een bepaalde tijd, niet voor vast of altijd, voorbijgaand, vergankelijk
  • De weg is tijdelijk afgesloten voor het verkeer.

  • tijdens = ten tijde van, zolang iets duurt, gedurende
  • Tijdens de pauze mag je eten.

  • tijdstip = moment, bepaald punt in de tijd
  • Laten we dit uitstellen tot een later tijdstip.

  • toelichten = nader verklaren, uitleg geven over
  • Ja of nee is niet genoeg, licht je antwoord toe!

  • toelichting = verklaring, uitleg
  • Hierbij ontvangt u een toelichting op de nieuwe regels.

  • toestaan = toelaten, goedvinden dat iemand iets doet
  • Mijn vader staat het niet toe dat ik alleen naar huis fiets na het donker.

  • toestemming = goedkeuring van een verzoek of een wens, inwilliging
  • Je moet toestemming vragen aan je ouders om mee te mogen naar Parijs.

  • toets = onderzoek naar kennis, bruikbaarheid, vorderingen, test om uit te zoeken of iets of iemand voldoet aan bepaalde voorwaarden
  • Volgende week hebben we een toets van dit hoofdstuk.

  • toets = smal, beweegbaar knopje of onderdeel waarop de vingers drukken bij het bedienen van een apparaat
  • Een piano heeft zwarte en witten toetsen.

  • toevoegen (aan) = bij iets voegen, (ergens) bij doen
  • Ze voegde altijd extra suiker toe aan de koffie.

  • tonen = laten zien of merken, te kennen geven
  • Hij toonde oprecht interesse voor hun werk.

  • totaal = alles bij elkaar, gezamenlijk bedrag
  • In totaal was de uitkomst 24,75.

  • totaal = helemaal, geheel, ten volle
  • Ik was het totaal vergeten.

  • type = soort met bepaalde kenmerken, model, vorm
  • Dit is een nieuw type smartphone.

  • type = persoon van wie bepaalde kenmerken of eigenschappen genoemd worden
  • Hij ziet er best leuk uit, maar hij is mijn type niet.