Wozzol

Controleer altijd of een woordenlijst correct is voordat je hem gaat leren.

  • Duits Nederlands
  • An der Rezeption = Bij de receptie
  • Ich habe eine Frage. = Ik heb een vraag.
  • Ich habe meine Handtücher vergessen / weil ich dachte / es sind welche auf dem Zimmer. = Ik ben mijn handdoeken vergeten omdat ik dacht dat deze op de kamer zouden zijn.
  • Kann ich hier welche bekommen? = Kan ik hier handdoeken krijgen?
  • Das war dann wohl ein Missverständnis. = Dat was dus een misverstand.
  • Aber für zwei Euro können Sie sich hier welche leihen und die würde ich Ihnen dann hoch auf das Zimmer bringen, = Maar voor twee euro kunt u hier een paar huren en die zou ik dan op de kamer brengen,
  • wenn das ok wäre. = als dat ok zou zijn.
  • Gut / kann ich die dann später bezahlen? = Goed / kan ik dan later betalen?
  • Ja genau / wenn Sie dann auschecken dann zahlen Sie alles zusammen. = Ja / precies / als u dan uitcheckt / betaalt u alles samen.
  • Ok / alles klar. Vielen Dank. = Ok / alles duidelijk. Bedankt.
  • der Gast = de gast
  • die Rezeption = de receptie
  • das Handtuch = de handdoek
  • das Problem = het probleem
  • das Missverständnis = het misverstand
  • das Zimmer = de kamer
  • die Rechnung = de rekening
  • die Bettwäsche = het beddengoed
  • der Schlüssel = de sleutel
  • helfen = helpen
  • vergessen = vergeten
  • bringen = brengen
  • ausleihen = lenen
  • bezahlen = betalen
  • wären = zouden zijn
  • denken = denken
  • auschecken = uitchecken
  • einchecken = inchecken
  • würden = zouden
  • bekommen = krijgen
  • Zimmer frei = kamer vrij
  • Guten Abend. Haben Sie heute Abend noch ein Zimmer frei? = Goedenavond. Heeft u vanavond nog een kamer vrij?
  • Ich schau mal... = Even kijken...
  • Ja / wir hätten noch ein Fünfbettzimmer und ein Dreibettzimmer = Ja / wij hebben nog een vijfpersoonskamer en een driepersoonskamer.
  • Also jeweils ein Bett frei. = Dus bij beiden een bed vrij.
  • Gut / dann würde ich das Dreibettzimmer nehmen. = Goed / dan neem ik de driepersoonskamer.
  • Das wären dann zwanzig Euro pro Nacht. = Dat komt dan op 20 euro per nacht.
  • Das klingt gut. = Dat klinkt goed.
  • Wie alt bist du denn? = Hoe oud ben je trouwens?
  • Ich bin siebzehn Jahre alt. = Ik ben zeventien jaar.
  • Ach so / ja ok! Das passt. = Ach zo / ja ok! Dat is prima.
  • Wir sind bis vierundzwanzig Uhr auf und danach müsstest du dann aber klingeln. = We zijn tot twaalf uur 's nachts open en daarna zou je moeten aanbellen.
  • Ja ist gut. = Ja / is goed.
  • Haben Sie einen Getränkeautomat im Haus? = Heeft u een drankautomaat in huis?
  • Ja / einmal oben im ersten Stock / aber nur alkoholfreie Getränke / also keinen Alkohol. = Ja / boven op de eerste verdieping / maar alleen alcoholvrije dranken / dus geen alcohol.
  • Gut dann hier noch der Schlüssel. = Goed dan hier nog de sleutel.
  • Danke schön. = Bedankt.
  • Danke. / Danke schön.

    Bedankt.

  • Bitte schön. = Alsjeblieft.
  • das Einzelzimmer = de eenpersoonskamer
  • das Doppelzimmer = de tweepersoonskamer
  • das Dreibettzimmer = de driepersoonskamer
  • das Bett = het bed
  • die Nacht = de nacht
  • heute Abend = vanavond
  • der Getränkeautomat = de drankautomaat
  • das Haus = het huis
  • der Stock = de verdieping
  • die Getränke = de dranken
  • der Alkohol = de alcohol
  • schauen = kijken
  • klingen = klinken
  • klingeln = aanbellen
  • passen = passen
  • erkundigen = informeren
  • jeweils = telkens
  • pro = per
  • also = dus
  • wenn = als
  • auschecken = uitchecken
  • Ich würde gern auschecken. = Ik zou graag willen uitchecken.
  • Einmal die Zimmernummer bitte. = Nog een keer het kamernummer alstublieft.
  • Zweihundertzwanzig. = Tweehonderdtwintig.
  • Dann mache ich Ihnen die Rechnung fertig. = Dan maak ik de rekening in orde.
  • Einen Moment mal bitte. = Een momentje alstublieft.
  • So / hier bitte! = Zo / hier alsjeblieft.
  • Das stimmt aber nicht! = Maar dat klopt niet!
  • Ich habe doch nur drei Nächte hier geschlafen und nicht vier. = Ik heb hier maar drie nachten geslapen en niet vier.
  • Ich schaue noch mal nach. = Ik kijk het nog een keer na.
  • Oh / das stimmt. = Oh / dat klopt.
  • Ich schreibe Ihnen eine neue. = Ik schrijf een nieuwe rekening voor u uit.
  • So bitte schön. = Zo / alstublieft.
  • Das wäre dann die Richtige. = Dit zou dan de juiste moeten zijn.
  • Danke. = Bedankt.
  • Danke. / Danke schön.

    Bedankt.

  • Danke / schönen Tag noch. = Bedankt en een fijne dag verder.
  • Hallo / tut mir leid / dass Sie so lange warten mussten. = Hallo / het spijt me dat u moest wachten.
  • Wie kann ich Ihnen denn weiterhelfen? = Hoe kan ik u verder helpen?
  • die Zimmernummer = het kamernummer
  • der Moment = het moment
  • schlafen = slapen
  • schreiben = schrijven
  • stimmen = kloppen
  • neu = nieuw
  • warten = wachten
  • müssen = moeten
  • können = kunnen
  • nachschauen = nakijken
  • weiterhelfen = verder helpen
  • genau = precies
  • lang = lang
  • fertig = klaar
  • doch = toch
  • nur = maar
  • Ihnen / Sie = u
  • Ab in die Kneipe! = Op naar de kroeg!
  • Los geht's! = Vooruit / we gaan!
  • Ich muss eben noch auf Klaus warten. = Ik moet nog op Klaus wachten.
  • Der kommt gleich / aber dann können wir los. = Die komt straks / maar dan kunnen wij vertrekken.
  • Ach da kommt er schon. = Ah / daar komt hij al.
  • Gut / dass du da bist. = Goed dat je er bent.
  • Also / die Rechnungen habe ich alle schon geschrieben. = Dus / de rekeningen heb ik allemaal al geschreven.
  • Die Gästelisten sind schon im PC / aber es kommen noch ein paar Gäste / die einchecken. = De gastenlijsten zitten in de computer / maar er komen nog een paar gasten inchecken.
  • Viel Spaß noch. = Veel plezier nog.
  • der Feierabend = het einde van de werkdag
  • die Gästeliste = de gastenlijst
  • abholen = afhalen
  • die Kneipe = de kroeg
  • kommen = komen
  • gleich = straks
  • paar = paar
  • schon = al
  • noch = nog
  • los = vooruit