Wozzol

Controleer altijd of een woordenlijst correct is voordat je hem gaat leren.

  • Duits Nederlands
  • aufgeregt = opgewonden
  • der Ausgleich = de vereffening
  • erledigen = een einde maken aan
  • die Grube = de kuil
  • die Nachbarschaft = de buurt
  • der Putz = de pleisterlaag
  • die Schlampe = de slons
  • der Stacheldraht = het prikkeldraad
  • verfügen über = beschikken over
  • vergeblich = tevergeefs
  • zappeln = spartelen
  • angegliedert = gekoppeld
  • Das Meer = de zee
  • neuerdings = sinds kort
  • die Schilderung = de beschrijving
  • schmücken = opsieren
  • das Vermächtnis = de nalatenschap
  • vermitteln = tot stand brengen
  • der Vers = de dichtregel
  • verwischt = vervaagd
  • abschalten = uitschakelen
  • angleichen = gelijkmaken
  • das Aufsehen = het opzien
  • blinzeln = knipperen
  • entfernen = verwijderen
  • das Ferkel = het varkentje
  • mangeln = ontbreken
  • ein Podest = de verhoging
  • der Spender = de donor
  • überwinden = overwinnen
  • zeugen = verwekken
  • der Aufschrei = de kreet
  • das Dasein = het bestaan
  • das Ersatzteil = het reserveonderdeel
  • das Fließband = de lopende band
  • gelingen / hinhauen = lukken
  • das Knochenmark = het beenmerg
  • kürzlich = onlangs
  • leeren = leegmaken
  • nachempfinden = meevoelen
  • verfielfältigen = vermenigvuldigen
  • das Vorhaben = het plan
  • wanken = wankelen
  • warnen = waarschuwen
  • das Wettrennen = de wedloop
  • der Abbau = de vermindering
  • das Anliegen = het verlangen
  • die Fürsorge = de sociale zorg
  • leer ausgehen = niets krijgen
  • letztendlich = uiteindelijk
  • die Rente = het pensioen
  • das Treffen = de ontmoeting
  • verschärfen = aanscherpen
  • vorweisen = laten zien
  • zerschlissen = versleten
  • benachbart = naburig
  • einheitlich = uniform
  • das Erbgut = het erfgoed
  • die Fassade = de buitenkant
  • jüngst = pas geleden
  • das Nadelöhr = het oog van een naald
  • schlau = slim
  • unterstellen = aannemen
  • die Verwandtschaft = de familie
  • die Vielfalt = de diversiteit
  • bisweilen = soms
  • eigenwillig = eigenzinnig
  • jeweils = telkens
  • mitunter = af en toe
  • notwendig = noodzakelijk
  • die Versuchsperson = de proefpersoon
  • der Zahn = de tand
  • die Zange = de tang
  • aufsässig = opstandig
  • beschönigen = vergoelijken
  • Einheimische = inboorlingen
  • die Habgier = de hebzucht
  • harmlos = onschuldig
  • der Kahn = het bootje
  • schäbig = armzalig
  • eine Sternstunde = een groots moment
  • die Strecke = de afstand
  • ungeheuer = enorm