Wozzol

Controleer altijd of een woordenlijst correct is voordat je hem gaat leren.

  • Duits Nederlands
  • gute Besserung = Beterschap
  • Da tut’s weh! = Daar doet het pijn!
  • Das tut mir leid = Dat spijt me
  • der Arm, die Arme = de arm, de armen
  • der Arzt = de arts
  • das Bein = de been
  • die Brust = de borst
  • der Bauch = de buik
  • der Hals = de hals
  • die Hand, die Hände = de hand, de handen
  • die Haare = de haren
  • die Kopfschmerzen = de hoofdpijn
  • die Haut = de huid
  • die Halsschmerzen = de keelpijn
  • die Zahnschmerzen = de kiespijn / de tand (of kies-) pijn
  • das Knie = de knie
  • das Fieber = de koorts
  • der Mund = de mond
  • die Nase = de neus
  • die Augen = de ogen
  • das Ohr, die Ohren = het oor, de oren
  • der Patient / die Patientin = de patiënt, de patiënte
  • die Schmerzen = de pijn
  • der Körper = de romp
  • der Rücken = de rug
  • der Muskel = de spier
  • der Zahn = de tand
  • der Zahnarzt = de tandarts
  • die Zähne = de tanden
  • der Finger = de vinger
  • der Fuss, die Füsse = de voet, de voeten
  • die Backe/ die Wange = de wang
  • Abitur gemacht = diploma gehaald
  • Herr Doktor, mir / mich geht’s nicht gut. = Dokter, met mij gaat het niet goed.
  • eine Blutung = een bloeding
  • eine Gehirnerschütterung = een hersenschudding
  • Eine Nacht zur Beobachtung. = Eén nachtje ter observatie.
  • eine Untersuchung = een onderzoek
  • eine Entzündung = een ontsteking
  • ein Röntgenfoto machen = een röntgenfoto maken
  • gebrochen = gebroken
  • ein frohes neues / Jahr guten Rutsch ins neue Jahr = Gelukkig nieuwjaar
  • verletzt = gewond
  • Hat es Sie/Ihnen geschmeckt? = Heeft het u gesmaakt?
  • Haben Sie/Ihnen schon gewählt? = Heeft u een keuze gemaakt?
  • das Haar = het haar
  • der Kopf = het hoofd
  • das Auge = het oog
  • Ich bin auf den Kopf gefallen. = Ik ben op mijn hoofd gevallen.
  • Ich habe eine Blinddarmentzündung. = Ik heb een blindedarmontsteking.
  • Ich habe Nasenbluten. = Ik heb een bloedneus.
  • Ich habe eine Beule. = Ik heb een buil.
  • Ich habe eine Schürfung. = Ik heb een schaafwond.
  • Ich habe einen Kratzer. = Ik heb een schram.
  • Mir ist kalt. = Ik heb het koud.
  • Mich / Mir ist warm. = Ik heb het warm.
  • Ich habe mich / mir geschnitten. = Ik heb me gesneden.
  • Ich habe mir den Arm gebrochen. = Ik heb mijn arm gebroken.
  • Ich habe mir den Fuss verstaucht. = Ik heb mijn voet verstuikt.
  • Mir tut der Bauch weh. = Ik heb pijn in mijn buik.
  • Ich spüre nichts. = Ik merk niets.
  • Ich schicke dich/dir eine Postkarte. = Ik stuur je een ansichtkaart.
  • Mir wird schwindlig. = Ik voel me duizelig.
  • Mich / Mir ist übel. = Ik voel me niet lekker.
  • Mir ist schlecht. = Ik voel me ziek.
  • Ich wünsche Sie/Ihnen einen angenehmen Aufenthalt. = Ik wens u een aangenaam verblijf.
  • Ist deine Mutter immer noch krank? = Is je moeder nog ziek?
  • Kann ich Sie/Ihnen helfen? = Kan ik u helpen?
  • Darf ich Sie/Ihnen etwas fragen? = Mag ik u iets vragen?
  • Mir geht’s gut und dir? = Met mij gaat het goed en met jou?
  • In stiller Anteilnahme. = Met oprechte deelneming.
  • Mir tut das Bein weh = Mijn been doet zeer. .
  • untersuchen = onderzoeken
  • Achtung! Führerschein seit gestern. = Pas op! Gisteren het rijbewijs gehaald.
  • frohe Weihnachten = Prettige Kerstdagen
  • Ruhe geben = rust geven
  • ruhig liegenbleiben = rustig blijven liggen
  • der Muskelkater = spierpijn
  • die Seitenstechen = steken in mijn zij
  • Ab jetzt sind wir zu dritt. = Vanaf nu zijn we met zijn drieën.
  • Was ist mit Ihnen los? = Wat is er met u aan de hand?
  • Was soll ich jetzt machen? = Wat moet ik nu doen?
  • Welche Gliedmassen hat der Mensch? = Welke ledematen heeft de mens?
  • Wir ziehen um! Unsere neue Adresse ist ... = Wij zijn verhuisd. Ons nieuwe adres is ...
  • Sie ist leider jetzt im Krankenhaus. = Ze ligt helaas in het ziekenhuis.
  • Herzlichen Glückwunsch zum Geburtstag. = Hartelijk gefeliciteerd met je verjaardag.