NL
EN
FR
DE
ES
IT
inloggen
Woordjes leren
Tips
Werkwijze
Starten
Wozzol
Tips
Werkwijze
Over
Gratis en premium
Wozzol voor scholen
Nieuws
Hoe kan Wozzol je helpen?
Start direct!
Woordjes leren
Teksten leren
Plaatjes leren
Standaard woordenlijsten
Uitleg
Instructievideo’s
Veelgestelde vragen
Artikelen
Wil je meer weten over woordjes leren in een vreemde taal. Laat het ons weten
Neem contact op
Woordenlijst
Woordenlijsten
Duits
De Uitgeversgroep
Duits A1
A1 - Deel Vrijetijdssector - 1e editie
DUI 0 Hoofdstuk 11
Controleer altijd of een woordenlijst correct is voordat je hem gaat leren.
Acties
Lijst openen om te leren
Print de lijst als
flashcards
Lijst exporteren als tekstbestand
Start kamelenrace
Duits
Nederlands
die Teigkarte
=
deegkrabber
sich zu Tisch setzen
=
aan tafel gaan zitten
die Mandeln
=
de amandelen
der Essig
=
de azijn
das Backblech
=
het bakblik
backen
=
bakken
die Kuchenformen
=
de bakvormen
schützen – geschützt
=
beschermen – beschermd
betäufeln – betäufelt
=
besprenkelen – besprenkeld
das Besteck
=
het bestek
einpinseln, eingepinselt
=
bestrijken, met een kwastje bestreken
die Beilage
=
het bijgerecht
die Dose
=
het blik
der Dosenöffner
=
de blikopener
die Butter
=
de boter
die Bratpfanne
=
de braadpan
braten
=
braden
der Ausländer
=
de buitenlander
das ausländische Gericht
=
het buitenlandse gerecht
Teig ausstreichen
=
de deeg uitsmeren
die Nudeln
=
de deegwaren
die Spätzle
=
deegwaren (tarweballetjes, deegballetjes)
durchgebacken
=
doorbakken
trocken
=
droog
der Sparschäler
=
de dunschiller
das Ei / die Eier
=
het ei / de eieren
der Eischnee
=
het eiwit (geklopte)
das Eiweiß
=
het eiwit
fein schneiden
=
fijn snijden
der Feinschmecker
=
de fijnproever
fade
=
flauw
eine Flasche Wein
=
fles wijn
essen gehen
=
gaan eten
der Schneebesen
=
de garde
der Kuchen
=
het gebak
das Gericht
=
het gerecht
der Hefeteig
=
het gistdeeg
der Gemüsehobel
=
de groetenschaaf
der Schinken
=
de ham
mundgerechte Bissum
=
hapklare hapjes
der Honig
=
de honing
in Ringe schneiden
=
in ringen snijden
tatsächlich
=
inderdaad
die Zutaten
=
de ingrediënten
kredenzen
=
inschenken
das Fertiggericht
=
de instantmaaltijd
der Kellner / der Ober
=
de kelner / de ober
die Küche
=
de keuken
die Küchenuhr
=
de keukenklok
der Küchentisch
=
de keukentafel
die Küchenwaage
=
de keukenweegschaal
schlagen, geschlagen
=
kloppen, geklopt (van slagroom e.d.)
die Knoblauchpresse
=
knoflookpers
der Kühlschrank
=
de koelkast
der Koch/die Köchin/die Köche
=
de kok
kochen
=
koken
die Gurke
=
de komkommer
das Kochbuch
=
het kookboek
die Tasse
=
het kopje
der Wasserhahn
=
de kraan
das Kraut, – die Kräuter
=
het kruid, – de kruiden
der Korkenzieher
=
de kurkentrekker
rustikal
=
landelijk
der Löffel
=
de lepel
hell
=
licht
eine Mahlzeit zubereiten
=
maaltijd bereiden
das Mikrowellengerät/die Mikrowelle
=
de magnetron
anrichten, angerichtet
=
maken, gemaakt (van eten)
das Menü
=
het menu
die Speisekarte
=
de menukaart
das Messer
=
het mes
mit dem Schneebesen verrühren
=
met de garde erdoor roeren
per Hand
=
met de hand
der Multivitaminsaft
=
het multivitaminesap
weder…noch
=
noch…noch
das Öl
=
de olie
inzwischen
=
ondertussen
zusammenrollen, zusammengerollt
=
oprollen, opgerold
der Backofen
=
de oven
der Kochtopf
=
de pan
der Topf – die Töpfe
=
de pan, - de pannen
die Pfefferkörner
=
de peperkorrels
die Pizza
=
de pizza
das Lokale Gericht
=
het plaatselijke gerecht
die Scheiben
=
de plakken
ausprobieren
=
proberen
kosten
=
proeven
reiben
=
raspen
das Rezept
=
het recept
die Rechnung
=
de rekening
reif
=
rijp
die Schinkenrollen
=
de rolletjes ham
schälen
=
schillen
die Untertasse
=
het schoteltje
die Salatschleuder
=
de sladroger
die Schlagsahne
=
de slagroom
die Brühwurst
=
soort in bouillon gekookte worst
die Spezialität
=
de specialiteit
deftig (Mahlzeit)
=
stevig (eten)
zäh
=
taai
die Torte
=
de taart
den Tisch abräumen
=
de tafel afruimen
den Tisch decken
=
de tafel dekken
einen Tisch reservieren
=
tafel reserveren
der Zahnstocher
=
de tandenstoker
die Zwiebeln
=
de uien
der Geschirrspüler
=
de vaatwasser
vom Tisch aufstehen
=
van tafel gaan
feststecken, festgesteckt
=
vastmaken, vastgemaakt (vastspelden)
erhitzen
=
verhitten
die Vielfalt
=
de verscheidenheid
erwärmen, erwärmt
=
verwarmen, verwarmd
fett
=
vet
unappetitlich
=
vies
der Mörser
=
de vijzel
das Fleisch
=
het vlees
das Nahrungsmitte
=
het voedingsmiddel l
die Nahrung
=
het voedsel
vorgeheizt
=
voorverwarmd
vorheizen, vorgeheizt
=
voorverwarmen, voorverwarmd
die Gabel
=
de vork
der Gefrierschrank/die Gefriertruhe
=
de vrieskist
die Früchte
=
de vruchten
waschen
=
wassen
das Würstchen, dieWürstchen
=
worstje, het – de worstjes
salzig
=
zout
das Salz
=
het zout
salzen, gesalzen
=
zouten, gezouten
der Sauerrahm
=
de zure room
das Sauerkraut
=
de zuurkool
möchten
=
zou graag willen
hätten
=
zou graag (willen)hebben
Sollen wir irgendwo essen gehen?
=
Zullen wij ergens gaan eten?
Heute abend essen wir außer Haus.
=
Vanavond gaan wij uit eten.
Wohin gehst du am liebsten?
=
Waar ga jij het liefst heen?
Ist dies ein gutes Restaurant?
=
Is dit een goed restaurant?
Gibt es auch vegetarische Mahlzeiten?
=
Zijn er ook vegetarische maaltijden?
Wir haben bei einem Spezialitätenrestaurant einen Tisch.
=
Wij hebben bij een specialiteitenrestaurant een tafel.
reserviert
=
besproken
Wir gehen zum Chinesen.
=
Wij gaan naar de Chinees.
Ist hier noch frei?
=
Is hier nog een plaats vrij?
Herr Ober, ich hätte gerne die Speisekarte.
=
Ober, mag ik de menukaart?
Wir nehmen das Tagesgericht.
=
Wij nemen het menu van de dag.
Herr Ober, wir möchten bestellen.
=
Ober, wij willen graag bestellen.
Was können Sie uns empfehlen?
=
Wat kunt u ons aanbevelen?
Ich habe großen Appetit.
=
Ik heb veel trek.
Haben Sie schon eineWahl getroffen?
=
Heeft u al een keuze gemaakt?
Wollen Sie auch einen Nachtisch?
=
Wilt u ook een toetje?
Guten Appetit!
=
Smakelijk eten!
ZumWohl!
=
Op uw gezondheid!
Ist alles zu Ihrer Zufriedenheit?
=
Is alles naar uw zin?
DerWeißwein ist etwas süßlich.
=
De witte wijn is een beetje zoet.
Ich hätte gern ein Glas Rotwein.
=
Mag ik een glas rode wijn?
Ich trinke keinen Alkohol, denn ich muss noch fahren.
=
Ik drink geen alcohol, want ik moet nog rijden.
Wollen Sie dem Koch komplimentieren?
=
Wilt u de complimenten aan de kok overbrengen?
Haben Sie lieber Bratkartoffeln oder Salzkartoffeln?
=
Heeft u liever gebakken of gekookte aardappelen?
Ist der Schweinebraten mager?
=
Is het gebraden varkensvlees mager?
Fräulein, die Rechnung bitte.
=
Juffrouw, mag ik de rekening?
Alles zusammen oder jeder einzeln.
=
Alles bij elkaar of iedereen apart.
Es ist üblich 5 bis 10 Prozent Trinkgeld zu geben.
=
Het is gebruikelijk om 5 tot 10% fooi te geven.
Wollen Sie auf der Rechnung die Mehrwertsteuer angeben?
=
Wilt u op de rekening de BTWvermelden?
Ich möchte noch eine Tasse Kaffee.
=
Ik wou graag nog een kopje koffie.
Das ist heute leider nicht im Angebot.
=
Dat kunnen wij u helaas vandaag niet aanbieden.
Hat es Ihnen geschmeckt?
=
Heeft het u gesmaakt?
Wir kommen bestimmt einmal wieder.
=
Wij komen beslist eens terug.
Dieses Getränk ist vom Haus.
=
Dit drankje is van de zaak.