schooltaalwoordenboek

Wil je Nederlandse spelling oefenen? Doe dat met de app van Meester Klaas.

Controleer altijd of een woordenlijst correct is voordat je hem gaat leren.

  • Nederlands Nederlands
  • behoefte hebben aan = verlangen naar iets dat je mist
  • Ik heb behoefte aan een lange vakantie.

  • behoren = zou moeten, betamen
  • Dat behoor je te weten.

  • behoren = gerekend worden tot, deel zijn van
  • De walvis behoort tot de zoogdieren.

  • behoren = het bezit zijn van
  • Die jas behoort aan mij.

  • behoren = zoals het hoort, correct
  • Ik maak deze oefening zoals het hoort zodat ik geen punten verlies.

  • bekende = kennis, iemand die je kent
  • Je mag alleen maar snoep aannemen van een bekende.

  • belang = iets wat je belangrijk vindt omdat het voordelig of nuttig is
  • Het is van belang dat je op tijd vertrekt, want anders kom je te laat op school.

  • benoemen = een naam geven
  • Benoem alle zinsdelen.

  • beredeneren = door redeneren verklaren, een logische reden voor iets bedenken
  • Hij beredeneerde dat het beter was om vroeg naar bed te gaan om morgen fris en uitgerust te zijn voor zijn examen.

  • bereiken = ergens aankomen
  • Ze bereikte de school net voor de bel.

  • bereiken = in verbinding komen met, contact kunnen maken
  • Ik kon je niet bereiken want je had je telefoon niet bij.

  • beschrijven = in woorden schetsen, vertellen hoe iemand of iets is
  • Beschrijf de route naar het station aan de hand van de kaart.

  • beslist = (van het werkwoord beslissen) een besluit nemen
  • De leerkracht beslist of je handschrift leesbaar is of niet.

  • beslist = zeker, stellig, absoluut
  • Een opleiding is beslist de moeite waard.

  • beslist = doortastend, vastberaden, welbewust
  • Hij was beslist van plan om zijn doelen te bereiken, ongeacht de obstakels.

  • bespreken = spreken over
  • Laten we dit samen bespreken.

  • bespreken = van tevoren bestellen, reserveren
  • Laten we voor haar verjaardag een tafel voor twee bespreken bij haar favoriete restaurant.

  • bespreken = (van boeken enz.) (kritisch) verslag geven van vorm en inhoud
  • Bespreek dit gedicht volgens de geziene kenmerken.

  • bestaan uit = samengesteld zijn uit, omvatten
  • Het examen bestaat uit twee onderdelen: een mondeling en een schriftelijk.

  • bevestigen = vastmaken
  • Hij bevestigde de plank aan de muur met een nagel.

  • bevestigen = bekrachtigen, zeggen dat iets waar of correct is
  • Bevestig je wachtwoord door de gestuurde code in te geven.

  • bevestigen = beamen, instemmen met
  • Hij vroeg of ik ook kwam, en dat bevestigde ik.

  • bevinden (zich) = ergens zijn
  • U bevindt zich nu op de derde verdieping.

  • bewering = iets beweren, een stelling
  • Kun je deze bewering bewijzen?

  • bezighouden met (zich) = bezig zijn met
  • Waar hou jij je tegenwoordig mee bezig?

  • bezitten = (in bezit) hebben
  • Bezit jij een smartphone?

  • blijk geven van = iets tonen of laten merken
  • Hij gaf blijk van zijn dankbaarheid door haar een handgeschreven bedankbriefje te sturen.

  • blijkbaar = zoals blijkt, zoals je kunt merken
  • Blijkbaar heeft ze goed gestudeerd, want ze heeft alle vragen juist beantwoord.

  • blijken (uit) = duidelijk worden
  • Na het grondige onderzoek bleek hij volledig onschuldig aan de beschuldigingen.

  • bovenstaand = hoger op de bladzijde staand
  • In het bovenstaande voorbeeld wordt het proces stap voor stap uitgelegd.

  • breuk = verbreking van de samenhang, fractuur
  • beenbreuk

  • breuk = verbreking van betrekkingen tussen twee mensen of dingen
  • een breuk met het verleden

  • breuk = getalvorm die een gedeelte van een geheel voorstelt
  • twee derde 2 / 3

  • bruikbaar = geschikt om te gebruiken
  • Deze oude stoel was nog bruikbaar na een opknapbeurt.